Juridische en feitelijke macht
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de bezwaarfase, als gevolg van het faillissement van [bedrijf van appellant] en een door Azon Holding aan hem opgelegd verbod om het perceel te betreden, zowel de juridische als de feitelijke macht heeft verloren om aan de opgelegde lasten te voldoen en zo de verweten overtredingen te beëindigen. [appellant] benadrukt dat hij na het faillissement niet langer zeggenschap had over de bedrijfsvoering van [bedrijf van appellant]. Gelet daarop kon hij in ieder geval na het faillissement niet meer als overtreder worden aangemerkt en kon hem niets meer worden verweten, zo betoogt [appellant].
8.1. Anders dan bij een last onder dwangsom, is bij een last onder bestuursdwang geen sprake van een opgelegde verplichting die door degene tot wie deze herstelsanctie is gericht moet kunnen worden nagekomen, maar van een geboden gelegenheid om – ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf – maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de vraag of het college in dit geval bevoegd was om bestuursdwang aan te zeggen niet bepalend is of [appellant] feitelijk bij machte is om de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3062, onder 3.1. Voor het antwoord op die vraag is ook niet bepalend of [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2603, onder 5.2.
In zoverre slaagt het betoog niet.
8.2. Anders dan de last onder bestuursdwang kan de aanzegging tot kostenverhaal alleen tot een overtreder worden gericht. Gelet op artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2705) gaan bestuursdwang en kostenverhaal als regel samen, gezien artikel 5:25 van de Awb. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan, als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Verder kunnen andere bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal.
8.3. In het besluit van 19 februari 2020 heeft het college, naast [bedrijf van appellant] als drijver van de inrichting, ook [appellant] als overtreder aangemerkt, omdat [appellant] toen de enige bestuurder en aandeelhouder was van [bedrijf van appellant] en de verweten overtredingen het gevolg waren van de bedrijfsvoering binnen de inrichting waar [appellant] de feitelijke zeggenschap over had. [appellant] heeft niet betwist dat hij op het moment van het nemen van dat besluit de zeggenschap had over de bedrijfsvoering van [bedrijf van appellant]. Uit wat [appellant] over het vertrouwensbeginsel heeft aangevoerd, volgt dat de bedrijfsvoering van [bedrijf van appellant] er toen ook op was gericht om blusschuim op het perceel op te slaan in plaats van het te verwerken. Gelet daarop heeft het college in het besluit van 19 februari 2020 [appellant] terecht als overtreder van de voorschriften 1 en 2.2.4 aangemerkt en heeft het college hem ook terecht kostenverhaal aangezegd.
Op 5 mei 2020 is [bedrijf van appellant] failliet verklaard. Als gevolg daarvan heeft [appellant] de zeggenschap over de bedrijfsvoering van [bedrijf van appellant] verloren. Gelet daarop kan [appellant] sinds het faillissement niet meer verantwoordelijk worden gehouden voor de naleving van de voorschriften 1 en 2.2.4. In zoverre kon [appellant] op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar van 21 oktober 2021 niet meer als overtreder worden aangemerkt van die voorschriften. Gelet op wat hiervoor onder 8.1 is overwogen, staat deze omstandigheid er niet aan in de weg dat het college in het besluit van 21 oktober 2020 de aan [appellant] opgelegde lasten 1 en 2 gewijzigd in stand heeft gelaten en last 3 aan [appellant] heeft opgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in deze omstandigheid ook geen aanleiding hoeven zien om de bij het besluit van 19 februari 2020 aan [appellant] gerichte aanzegging tot kostenverhaal te herroepen. Hierbij acht de Afdeling ook van belang dat bestuursdwang en kostenverhaal in de regel samengaan. In het faillissement ziet de Afdeling geen reden voor een uitzondering op dit uitgangspunt. Ook neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de overtredingen van de voorschriften 1 en 2.2.4 na het faillissement niet zijn vergroot, bijvoorbeeld door daarna meer blusschuim op het perceel op te slaan.
Omdat het college er in het kostenbesluit van 2 september 2021 kennelijk van is uitgegaan dat het [appellant] kostenverhaal heeft aangezegd voor last 3, stelt de Afdeling hier vast dat zo’n kostenaanzegging niet heeft plaatsgevonden. Bij een aanzegging tot kostenverhaal moet een last vermelden in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht. Dit volgt uit artikel 5:25, tweede lid, van de Awb. Maar in het besluit van 21 oktober 2020, waarbij het college last 3 aan [appellant] heeft opgelegd, heeft het college nagelaten te vermelden dat de kosten van bestuursdwang ten laste van [appellant] komen. Gelet hierop heeft de Afdeling niet onderzocht of het betoog van [appellant] ook is gericht tegen een kostenaanzegging voor last 3. Overigens merkt de Afdeling hierover nog op dat een kostenaanzegging voor last 3 zinledig zou zijn geweest, omdat aan de uitvoering van last 3 geen extra kosten zijn verbonden. Last 3 noopt namelijk niet tot het uitvoeren van extra werkzaamheden, maar beperkt zich tot het bepalen van de dag waarop [appellant] met de uitvoering van last 2 had moeten aanvangen.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep tegen het kostenbesluit van 8 september 2023
10. Gelet op artikel 5:31c van de Awb heeft dit geding ook betrekking op het besluit van 8 september 2023 en is voor [appellant] een beroep van rechtswege ontstaan tegen dit besluit, omdat [appellant] dit besluit betwist. De Afdeling zal hierna beoordelen wat [appellant] tegen dit besluit heeft aangevoerd.
11. [appellant] betoogt dat het college in het besluit van 8 september 2023 ten onrechte alle gespecificeerde kosten op hem heeft verhaald. [appellant] voert aan dat het college over een onredelijk lange periode kosten in rekening heeft gebracht voor de huur en de beveiliging van het perceel en ook voor het gebruik van materiaal op het perceel. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte kosten in rekening gebracht tot medio mei 2022, omdat in het bestreden besluit staat dat de bestuursdwang in de periode van 10 december 2020 tot en met 17 februari 2021 is uitgevoerd. De kosten die het college heeft gemaakt voor camerabewaking van het perceel kunnen volgens [appellant] niet op hem worden verhaald, omdat de noodzaak voor camerabewaking heeft ontbroken en die kosten bovendien geen verband houden met de aan hem opgelegde lasten. Verder voert [appellant] aan dat het college in het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft gereageerd op alles wat hij in zijn zienswijze van 15 mei 2023 heeft aangevoerd tegen het schriftelijke voornemen van het college van 2 mei 2023 tot vaststelling van de hoogte van de kosten voor de toepassing van bestuursdwang. In dat kader stelt [appellant] dat het college niet alle op de verhaalde kosten betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat het niet heeft aangetoond dat alle kosten noodzakelijk waren voor de uitvoering van de bestuursdwang.
11.1. In het besluit van 8 september 2023 staat dat de uitvoering van de bestuursdwang tien weken heeft geduurd en heeft plaatsgevonden in de periode van 10 december 2020 tot en met 17 februari 2021. Op de zitting heeft het college toegelicht dat dit de uitvoering van werkzaamheden op het perceel betreft. In het besluit staat dat cameratoezicht op het perceel noodzakelijk was om te voorkomen dat derden de opslagtanks, overige materialen en machines zouden kunnen beschadigen. Ook staat in het besluit dat via de camera’s toezicht kon worden gehouden, waardoor minder reisbewegingen hoefden te worden gemaakt. Op de zitting heeft het college toegelicht dat aanleiding voor de camerabeveiliging was dat derden over de IBC’s hebben gelopen en aftapkranen van IBC’s hadden opengedraaid.
11.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat de kosten die in de periode van 10 december 2020 tot en met 17 februari 2021 zijn gemaakt voor cameratoezicht op het perceel verbonden zijn aan de uitoefening van de aangezegde bestuursdwang en noodzakelijk waren.
In zoverre slaagt het betoog niet.
11.3. Maar uit het in het besluit van 8 september 2023 opgenomen kostenoverzicht blijkt dat ook over de periode na 17 februari 2021 substantiële kosten op [appellant] worden verhaald die volgens het college verband houden met de uitvoering van bestuursdwang op het perceel, zoals voortzetting van de camerabeveiliging tot begin mei 2022 en huur van diverse opslag- en andere voorzieningen (buffercontainers, bouwhekken, opslagtanks e.d.) en ook de huur van het perceel zelf tot ver in 2022. Op de zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat ook na 17 februari 2021 nog werkzaamheden op het perceel zijn verricht, maar heeft daarbij niet goed kunnen uitleggen wat het verband tussen die werkzaamheden en de last was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college op de zitting heeft toegelicht dat de bestuursdwangtoepassing op het perceel, bestaande uit het overpompen van het blusschuim uit de IBC’s in bassins en vervolgens het leeghalen van de bassins en het afvoeren van de vloeistoffen, in februari 2021 was voltooid. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom al deze kosten verband houden met de uitoefening van bestuursdwang en daarom op [appellant] zouden mogen worden verhaald.
In zoverre slaagt het betoog.
11.4. Wat betreft de verdere onderbouwing van het kostenverhaal overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft een Exceloverzicht van alle facturen met bijbehorende omschrijvingen en ook alle facturen en afleverbonnen als bijlagen bij het besluit van 8 september 2023 gevoegd. Deze stukken waren ook bij het voornemen tot kostenverhaal gevoegd en [appellant] heeft daarop een zienswijze gegeven waarin hij bij diverse posten en facturen vraagtekens heeft geplaatst. In het kostenbesluit is een puntsgewijze specificatie van de kosten opgenomen en is op de zienswijze gereageerd. [appellant] heeft in hoger beroep zijn zienswijze herhaald en daarbij niet concreet gemaakt ten aanzien van welke kostenposten hij, gelet op de reactie van het college op zijn zienswijze, nu nog onvoldoende stukken heeft om na te kunnen gaan of die kosten op hem kunnen worden verhaald.
In zoverre slaagt het betoog niet.
11.5. Wel volgt de Afdeling [appellant] in zijn meer algemene stelling dat niet duidelijk is of alle kosten noodzakelijk waren voor de uitvoering van de bestuursdwang. Daarvoor acht de Afdeling van betekenis dat in het kostenbesluit niet wordt omschreven welke feitelijke werkzaamheden in het kader van de toepassing van bestuursdwang hebben plaatsgevonden en dat de toelichting die het college naar aanleiding van de zienswijze op de bijgevoegde facturen en afleverbonnen heeft gegeven, op onderdelen zeer summier is. In een situatie als deze, waarin de uitvoering van bestuursdwang complex is en kennelijk een lange(re) nasleep kent dan de feitelijke uitvoering van de last op het betrokken perceel, ligt het op de weg van het college om te motiveren dat de in rekening gebrachte kosten verband houden met de toepassing van bestuursdwang waarop de last betrekking heeft.
In zoverre slaagt het betoog.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2916
Leave a Reply