“Hinder
3. Naar het oordeel van de rechtbank veroorzaakt het gebruik van houtkachels op het perceel [locatie 1] voor [appellant] als gebruiker van het perceel [locatie 2] niet zoveel overlast – in de vorm van rook, roet, walm en/of stof – dat strijd ontstaat met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. De beslissing van het college om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van één of meer houtkachels op perceel [locatie 1], is volgens de rechtbank voldoende zorgvuldig voorbereid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voorafgaand aan het besluit van 18 februari 2019 op diverse data en uiteenlopende tijdstippen onderzoek heeft laten verrichten door gemeentelijke toezichthouders en dat van die onderzoeken in rapportages verslag is gedaan. Op geen van deze data is vermeld dat er sprake was van rookoverlast. De rechtbank neemt dan ook aan dat er op deze momenten geen rook is geconstateerd. Van het op hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof verspreiden in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 was dus geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is de gehanteerde methode om overmatige hinder vast te stellen niet ontoereikend. Daarom heeft de rechtbank overwogen dat het college ter voorbereiding van het besluit van 18 februari 2019 redelijkerwijs niet meer actie had hoeven te ondernemen dan hij heeft gedaan, zodat het college het verzoek om handhaving tegen het gebruik van houtkachels mocht afwijzen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het besluit van 18 februari 2019 onzorgvuldig is voorbereid, omdat de uitgevoerde onderzoeken onvolledig zijn en geen recht doen aan de overlast die hij ervaart. Hij voert aan dat de rook niet is gemeten, omdat de controles hebben plaatsgevonden toen de houtkachels niet in gebruik waren. Dit omdat de houtkachels voornamelijk ’s avonds en in het weekeinde worden gebruikt en niet overdag op werkdagen en de controles voornamelijk overdag op werkdagen hebben plaatsgevonden. Ook blijkt uit de controles niet welk type hout is gestookt, terwijl het type hout invloed heeft op de mate van hinder. Gelet hierop zijn de controles volgens [appellant] niet representatief en is de wijze van toezichthouden niet deugdelijk. De controles moeten op andere momenten worden uitgevoerd als de kans groter is dat de houtkachels in gebruik zijn of de toezichthouder moet aan [persoon A] en [persoon B] verzoeken om de houtkachels tijdens de controles in gebruik te nemen.
4.1. Artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 luidt:
“Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;
b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.”
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3295, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast, indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Uit artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 vloeit niet voort wanneer moet worden gesproken van overmatige hinder. Het is aan het college om dit in een concrete situatie vast te stellen.
4.3. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [appellant] met betrekking tot het gebruik van houtkachels, en zijn tegen de afwijzing van dat verzoek gemaakte bezwaar, hebben toezichthouders in de periode van 25 juli 2018 tot en met 1 februari 2019 vijf controles uitgevoerd op het perceel [locatie 1]. Deze controles vonden hoofdzakelijk plaats doordeweeks overdag. Daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat door [appellant] is aangegeven dat de geuroverlast met name wordt waargenomen aan het eind van de werkdag en in het weekeinde. De Afdeling ziet geen grond om aan de juistheid van die mededeling van [appellant] te twijfelen, mede omdat dit niet door andere partijen is betwist. Bij geen van de controles is geconstateerd dat de kachels waar [appellant] van stelt hinder te ondervinden, in gebruik waren. Ook is door toezichthouders niet verzocht aan [persoon A] en [persoon B] om in die kachels te stoken, zodat zij hadden kunnen waarnemen of dan sprake was van het voor de omgeving op hinderlijke wijze verspreiden van rook. Nu dit allemaal niet is gebeurd geven de controles geen representatief beeld van de gevolgen van het gebruik van de houtkachel(s) en de door [appellant] gestelde hinder.
Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat de gehanteerde controlemethode toereikend is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had het college ter voorbereiding van het besluit van 18 februari 2019, meer en gerichter actie moeten ondernemen. Dit betekent dat het besluit van 18 februari 2019 onzorgvuldig is voorbereid en dat het is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen waarbij het de nodige kennis vergaart of op het perceel [locatie 1] sprake is van overmatige hinder in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.
Het betoog slaagt.”
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@133528/202005475-1-r1
Leave a Reply