“Overtreder
6. [appellanten] betogen dat het college de last ten onrechte aan hen heeft opgelegd, omdat zij geen overtreder zijn. Zij voeren daartoe aan dat de mesthoop eigendom is van [bedrijf D], die niet is aangeschreven, en het perceel al meerdere jaren wordt verhuurd aan [bedrijf E]. Als sprake zou zijn van een overtreding dan is deze begaan door [bedrijf E] dan wel [bedrijf D], zo stellen zij. Aangezien zij niet de eigenaar van de mesthoop zijn dan wel toegang tot het perceel hebben, hebben zij het ook niet in hun macht een eventuele overtreding te beëindigen, aldus [appellanten].
6.1. In artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In artikel 5:1, derde lid, van de Awb is bepaald dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
6.2. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat het [appellanten] heeft aangeschreven, omdat [appellant A] heeft verklaard dat hij de mest in zijn hoedanigheid als bestuurder van [appellant B] en [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] op het perceel heeft opgeslagen. Het college wijst erop dat [appellanten] in hun zienswijze op het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen ook niet hebben aangevoerd dat de verkeerde personen worden aangeschreven.
6.3. Niet is bestreden dat [appellant A] heeft verklaard dat hij de mest heeft opgeslagen op het perceel in zijn hoedanigheid als bestuurder van [appellant B] en als eigenaar van de eenmanszaak met de handelsnamen [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C]. [appellanten] hebben in beroep geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waarom niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan. De enkele stelling dat zij geen eigenaar zijn van de mest en dat het perceel wordt verhuurd aan [bedrijf E] is daarvoor onvoldoende. De stelling van [appellanten] dat zij geen eigenaar zijn van het perceel, biedt verder geen grond voor het oordeel dat zij daarom geen overtreder kunnen zijn, alleen al omdat een overtreding ook op andermans perceel kan worden gepleegd. Bovendien staat in het beroepschrift dat [appellant A], bestuurder van [appellant B] en eigenaar van de eenmanszaak, eigenaar is van het perceel.
Voor de beantwoording van de vraag of [appellanten] overtreder zijn, is niet van belang of zij het in hun macht hebben aan de overtreding een einde te maken. Dit is wel van belang voor de vraag of aan hen een last onder dwangsom mocht worden opgelegd, omdat een dergelijke last alleen mag worden opgelegd aan een overtreder die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. De stelling dat de mest eigendom is van [bedrijf D] biedt echter geen grond voor het oordeel dat [appellanten] het niet in hun macht hadden de overtreding te beëindigen. Verder hebben [appellanten] niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat zij geen toegang tot het perceel hadden of konden krijgen. Voor dat oordeel bestaat te minder aanleiding, aangezien de mest inmiddels verwijderd is.
[appellanten] hebben er wel nog terecht op gewezen dat in de opgelegde last ten onrechte staat dat [bedrijf C] overtreder is. Blijkens het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van de eenmanszaak van [appellant A] had dit [bedrijf C] moeten zijn. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de verkeerde (rechts)persoon is aangeschreven. Uit het uittreksel blijkt dat [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] handelsnamen zijn van de eenmanszaak van [appellant A] en het is duidelijk dat [appellant A] in die hoedanigheid is aangeschreven.
Het betoog faalt.
Een dwangsom per overtreder, of één dwangsom gezamenlijk?
7. [appellanten] betogen dat in strijd met de rechtszekerheid niet duidelijk is of er een dwangsom van € 1.500 per overtreder wordt verbeurd, of dat zij gezamenlijk één dwangsom van € 1.500 verbeuren. Ook is niet duidelijk of betaling door een van de overtreders bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, aldus [appellanten].
7.1. Over de hoogte van de dwangsom staat in het besluit van 26 november 2020:
“De dwangsom bedraag € 1.500 per constatering, (maximaal 1 constatering per week), dat sprake is van de overtreding van artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder e Wabo, artikelen 2.9 en 3.48 Abm en artikel 10.1 en 10.2 Wm met een maximumbedrag van € 9.000.”
7.2. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat het college al in bezwaar te kennen heeft gegeven dat de insteek van de last is geweest dat als een eenmaal verbeurde dwangsom door een van de overtreders wordt betaald, hiermee bevrijdend is betaald voor de overige aangeschreven overtreders. Deze uitleg is door het college ter zitting herhaald en wordt bevestigd door de tekst van het invorderingsbesluit, waarin bij [appellanten] slechts één dwangsom van € 1.500 wordt ingevorderd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is dat de last zo dient te worden begrepen dat er per constatering één dwangsom van € 1.500 wordt verbeurd door alle overtreders gezamenlijk. Overigens geldt in algemene zin dat in een last niet hoeft te worden vermeld dat de ene overtreder bevrijdend kan betalen voor de andere.
Het betoog slaagt niet.
Hoogte dwangsom
8. [appellanten] betogen dat de hoogte van de opgelegde dwangsom onvoldoende is gemotiveerd en onevenredig hoog is. Zij wijzen erop dat de het college heeft nagelaten te motiveren hoe en op basis waarvan de hoogte van de dwangsom is vastgesteld. De hoogte van de dwangsom is volgens hen ook in strijd met de “Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen” van Noord-Brabant, die door het college als beleid bij het vaststellen van een dwangsom wordt gebruikt. In de handreiking staat dat een dwangsom voor het ontbreken van een vloeistofkerende vloer € 125,00 per week bedraagt met een maximum van € 750,00 en een dwangsom voor de opslag van afval in strijd met de voorschriften van een vergunning of het Activiteitenbesluit € 1000,00 per week met een maximum van € 6.000,00. Bovendien zijn de nadelige gevolgen van de mestopslag vrijwel nihil dan wel zeer beperkt, aldus [appellanten].
8.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de hoogte van de dwangsom proportioneel is. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het voor de kosten van het afvoeren van de mest is uitgegaan van een bedrag van 20 euro per ton vaste mest. De opgeslagen mest had een omvang van ongeveer 1200 ton, zodat het ongeveer € 24.000,00 kost om de mest af te voeren. Een dwangsom van maximaal € 9.000,00 is daarom niet te hoog volgens het college.
8.2. Artikel 5:32b, eerste en derde lid, van de Awb luidt:
“1 Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
[…]
3 De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.”
8.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer onder 16.2 van haar uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:361, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet zo’n prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
8.4. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom de “Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen” gebruikt, maar dat het in dit geval, gelet op de hoge kosten van het afvoeren van de mest, heeft besloten om niet aan te sluiten bij de in deze handreiking genoemde dwangsombedragen. Uit paragraaf 3.3. van deze handreiking volgt dat de in de handreiking genoemde bedragen kunnen worden gebruikt bij het bepalen van de dwangsom, maar dat dit niet verplicht is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval desondanks verplicht was de bedragen uit de handreiking te gebruiken.
Al in bezwaar heeft het college gemotiveerd dat de hoogte van de dwangsom in verhouding moet staan met de hoge kosten van het afvoeren van de mest. Ter zitting heeft het college dit standpunt nogmaals herhaald. Gelet hierop en op het feit dat ook zonder nadere toelichting duidelijk is dat het moeten afvoeren van afvalstoffen naar een erkend verwerker gepaard gaat met hoge kosten, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de hoogte van de dwangsom niet proportioneel is. De stelling dat de nadelige gevolgen van de mestopslag beperkt zijn doet daar niet aan af. De dwangsom is proportioneel in verhouding met het voordeel van de overtreding, te weten het niet hoeven betalen van afvoerkosten.
Het betoog slaagt niet.”
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@133581/202106289-1-r4/
Leave a Reply