3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard als gevolg van het niet indienen van de gronden van bezwaar. [appellant] voert aan dat zijn bezwaarschrift van 18 augustus 2020 de gronden van bezwaar bevat.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3), worden aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen gesteld. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd. In het bezwaarschrift van [appellant] van 18 augustus 2020 staat: “Hierbij stelt […] cliënt […] bezwaar in tegen het besluit invorderen dwangsom van € 10.000,- dd 8 juli 2020, vanwege vermeende overschrijden van geluidsnormen in de inrichting […]. […] Namens cliënt kan in ieder geval reeds worden opgemerkt dat hij meent dat van enig overschrijding zijdens hem geen sprake is en dat de verbeurde last onder dwangsom daarnaast niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.” [appellant] voert dus aan dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij geen geluidsnormen heeft overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling is dit voldoende om als grond te gelden.
Het betoog slaagt.
Rechtsopvolging
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hem terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger van [partij]. [appellant] voert aan dat hij niets onder bijzondere titel, dan wel onder algemene titel, van [partij] heeft verkregen en dat hij geen weet had van de bij het besluit van 16 mei 2018 opgelegde last onder dwangsom. [appellant] betwist de juistheid van de door de rechtbank aan het college toegeschreven stelling dat hij de onderneming in omvang en vorm onveranderd heeft voortgezet en dat hij de inrichting, inventaris en de geluidsinstallatie daarbij niet heeft gewijzigd. [appellant] betwist ook dat het college deze stelling heeft aangevoerd en voert aan dat de stelling niet is onderbouwd. Gelet daarop heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, derde lid, van de Awb door de feiten aldus aan te vullen, zo betoogt [appellant]. Omdat geen sprake is van rechtsopvolging, heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college ten onrechte bij besluit van 5 februari 2019 een dwangsom bij hem heeft ingevorderd wegens het niet naleven van een last die aan [partij] is opgelegd.
4.1. In eerste aanleg heeft het college zich in zijn verweerschrift van 26 februari 2020 op het standpunt gesteld dat [appellant] de onderneming in omvang en vorm onveranderd heeft voortgezet en dat hij de inrichting, inventaris en de geluidsinstallatie daarbij niet heeft gewijzigd. Verder vermeldt dat verweerschrift dat [appellant] per 14 november 2018 de bedrijfsruimte op het adres [locatie] in Den Haag is gaan huren en dat de dag waarop [appellant] volgens de uittreksels van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn eenmanszaak, genaamd [bedrijf A], op dat adres heeft gevestigd, te weten 1 december 2018, naadloos aansluit op de dag waarop [partij] zijn eenmanszaak, genaamd [bedrijf B], op dat adres heeft beëindigd. Het college heeft in dat verweerschrift benadrukt dat [appellant] zich in zijn aanvullend beroepschrift van 12 november 2019, waarin hij gronden heeft aangevoerd tegen het besluit op bezwaar van 20 augustus 2019, op het standpunt heeft gesteld dat hij recent de onderneming van [partij] heeft gekocht.
4.2. Gelet op de inhoud van het verweerschrift, hiervoor onder 4.1 weergegeven, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank de feiten heeft aangevuld. Wat [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [appellant] terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger van [partij]. De Afdeling neemt hierbij met name in aanmerking dat [appellant] zich in zijn beroep tegen het besluit van 20 augustus 2019 uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij de onderneming van [partij] heeft gekocht. [appellant] heeft in hoger beroep weliswaar ontkend dat hij iets van [partij] zou hebben verkregen, maar hij heeft die ontkenning niet toegelicht. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waarom hij eerder in zijn beroep tegen het besluit van 20 augustus 2019 het tegenovergestelde standpunt heeft ingenomen. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] als rechtsopvolger van [partij] kan worden aangemerkt, is niet bepalend of [appellant], toen hij drijver van de inrichting werd, op de hoogte was van het besluit van 16 mei 2018. De Afdeling merkt hierbij overigens nog op dat [appellant] op de hoogte had kunnen zijn van dat besluit, omdat het college dat besluit, nadat het was genomen, heeft ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister.
Het betoog slaagt niet.
Leave a Reply