Evenwichtigheid van de sluiting
5.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting evenwichtig was. Zij voert hiervoor aan dat zij door de sluiting van haar woning door de verhuurder op een zogeheten zwarte lijst voor sociale huurwoningen is geplaatst. Ook treft haar geen verwijt. Haar ex-partner, die toegang had tot de woning, heeft de drugs in haar woning neergelegd. Bovendien waren de aangetroffen verdovende middelen geurloos en verpakt. Daarnaast vond de woningsluiting plaats midden in de coronapandemie, toen een avondklok van kracht was en het beleid was om zo min mogelijk contact te maken met niet-gezinsleden. Door de woningsluiting werd zij op straat gezet, wat feitelijk in strijd was met dit corona-beleid. Verder voert [appellante] aan dat zij zowel fysieke als mentale problemen heeft. Zij is een kwetsbare vrouw en voor die gevallen moet de burgemeester zijn bevoegdheid met nog meer terughoudendheid toepassen. Daarbij heeft de burgemeester met de sluiting een inbreuk gemaakt op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellante].
5.3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep over de evenwichtigheid van de woningsluiting heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 6.9 opgenomen overweging. Zij voegt daaraan nog het volgende toe. Uit artikel 8, eerste lid, van het EVRM volgt dat iedereen recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De sluiting van de woning is een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en daarom bij de wet voorzien. De sluiting dient daarnaast een legitiem doel, namelijk het herstel van de openbare orde. Zoals onder 5.2.1 tot en met 5.2.4 al is geoordeeld, mocht de burgemeester de sluiting van de woning noodzakelijk achten en heeft hij, anders dan [appellante] betoogt, niet hoeven volstaan met een waarschuwing. De sluiting is daarom ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444).
5.3.2. Dat ten tijde van de besluitvorming coronamaatregelen golden, maakt de sluiting ook niet onevenwichtig. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de toen geldende voorschriften tegen de bestrijding van het coronavirus geen beletsel vormden voor een tijdelijk verblijf bij anderen. Niet is gebleken dat het voor haar niet mogelijk was op een verantwoorde manier op zoek te gaan naar vervangende woonruimte.
5.3.3. Ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat zij door de strafrechter is vrijgesproken. De strafrechter ondersteunt daarmee de verklaring van [appellante] dat zij geen wetenschap van de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde goederen had en haar dus geen verwijt treft. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, is de sluiting van een woning een herstelsanctie die betrekking heeft op de woning als zodanig en de bekendheid van deze woning als drugspand in het drugscircuit en slechts in mindere mate ziet op de bij de drugshandel betrokken personen. De woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet dient dus een ander doel dan een strafrechtelijke procedure en kan alleen al om die reden daarmee niet op één lijn worden gesteld. De stelling van [appellante] dat zij door de strafrechter is vrijgesproken, is dus onvoldoende voor het oordeel dat de woningsluiting onevenwichtig is.
5.3.4. Gelet op wat hierboven staat, heeft de burgemeester de belangen bij de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden zwaarder mogen wegen dan de belangen van [appellante] bij het voortgezet gebruik van de woning. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sluiting van de woning voor drie maanden niet onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
5.3.5. Het betoog slaagt niet.
Leave a Reply