Boeteoplegging
10. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college een boete aan [appellant] mocht opleggen.
10.1. De rechtbank heeft met betrekking tot de verwijtbaarheid van [appellant] terecht overwogen dat [appellant] wist dat de kamerverhuur in strijd was met de regelgeving. Hierbij is niet van belang welke omstandigheden ertoe hebben geleid dat [appellant] hiervan op de hoogte is geraakt. Van belang is dat hij ondanks die wetenschap door is gegaan met de kamerverhuur. De eventuele toestemming voor kamerverhuur door de eigenaar doet hieraan niet af. De boete is immers opgelegd wegens overtreding van de Hw door [appellant] en afspraken die deze al dan niet heeft gemaakt met de eigenaar van de woning hebben niet tot gevolg dat er geen overtreding heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de overtreding [appellant] kan worden verweten en dat het college niet op grond van artikel 5:41 van de Awb had moeten afzien van het opleggen van een boete.
10.2. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college de boete mocht opleggen zonder eerst te waarschuwen. Dat al eerder een huisbezoek in 2017 had plaatsgevonden, maakt dat niet anders. Het college is niet gehouden om meteen na constatering van een overtreding daarvoor een boete op te leggen. Bovendien heeft het college in zijn besluit op bezwaar van 1 december 2021 opgemerkt dat de boete is opgelegd op basis van een andere situatie dan geconstateerd bij de controle in 2017.
10.3. Verder is geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. De enkele omstandigheid dat het college in 2017 al op de hoogte was dat de woning was omgezet in onzelfstandige woonruimte en daarop niet heeft gehandhaafd, is geen gedraging waaruit [appellant] redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in de toekomst geen boete zou opleggen voor de in 2020 geconstateerde omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimte. Andere gedragingen of uitlatingen van de kant van de overheid waaruit [appellant] redelijkerwijs mocht afleiden dat het college geen boete zou opleggen wegens omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimte, heeft [appellant] niet gesteld.
10.4. Verder brengt de omstandigheid dat het college inmiddels een omzettingsvergunning voor de woning heeft verleend niet mee dat hij geen boete mocht opleggen. Niet in geschil is dat ten tijde van het huisbezoek op 29 juli 2020 geen vergunning was verleend voor omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimte. Dat betekent dat op dat moment sprake was van overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw en dat het college wegens deze overtreding een boete mocht opleggen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:4284
Leave a Reply