12.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig zou zijn, dat daarvan moet worden afgezien. De Afdeling overweegt daartoe ten eerste dat de omstandigheid dat het college aanvankelijk aan [appellant sub 3] heeft meegedeeld dat de afwijkende situering vergunningvrij is, handhaving op zichzelf niet onevenredig maakt, aangezien deze mededeling pas is gedaan nadat de bouw van het appartementencomplex was voltooid. Ten tweede heeft de rechtbank ten onrechte betekenis gehecht aan de gedoogbeslissing van het college van 17 juli 2018. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356), is een gedoogbeslissing geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) omdat deze beslissing niet op rechtsgevolg is gericht. Verder is de omstandigheid dat het college niet onwelwillend staat tegenover het verzoek van [appellant sub 3] om het bestemmingsplan te wijzigen, onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat een bestemmingsplanwijziging in de lijn der verwachtingen ligt en dat handhavend optreden daarom wegens concreet zicht op legalisering onevenredig is. Ten derde is niet van doorslaggevend belang dat [appellant sub 3] door handhavend optreden zal worden getroffen in zijn financiële belangen. Dat is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, omdat hij het appartementencomplex in afwijking van de omgevingsvergunning van 28 februari 2013 heeft gebouwd. Tot slot dienen tevens de belangen van KPB en Wyllandrie in aanmerking te worden genomen. Zij hebben in dat verband toegelicht dat het hotel-restaurant door de afwijkende situering van het appartementencomplex in waarde daalt, dat er minder exploitatiemogelijkheden voor het hotel-restaurant zijn en dat de afwijkende situering leidt tot brandonveilige situaties voor het hotel-restaurant. Gelet hierop hebben KPB en Wyllandrie in ieder geval tot op zekere hoogte een reëel belang bij handhavend optreden. Dat KPB voorafgaand aan de koop van het hotel-restaurant op de hoogte kon zijn geweest van het feit dat het appartementencomplex in strijd met de omgevingsvergunning van 28 februari 2013 is gebouwd, brengt niet met zich dat zij en Wyllandrie de afwijkende situering moeten dulden. Een ander oordeel zou tot de onaanvaardbare situatie leiden dat een nieuwe eigenaar van een perceel of pand zou moeten dulden dat een illegale situatie in de omgeving mag worden voortgezet, ondanks de beginselplicht tot handhaving en eventuele reële belangen van de nieuwe eigenaar bij handhaving.
Het betoog slaagt.
[…]
Bevoegdheid intrekken omgevingsvergunning
14. KPB en Wyllandrie betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning van 28 februari 2013 in te trekken. Volgens hen is deze vergunning als gevolg van onjuiste of onvolledige opgave van [appellant sub 3] verleend omdat het vanaf het begin al de bedoeling was dat het appartementencomplex, zowel wat betreft de bouw als wat betreft het gebruik, los zou staan van het hotel-restaurant. Zij wijzen er in dat verband op dat erfdienstbaarheden op het perceel van het hotel-restaurant zijn gevestigd ten behoeve van het appartementencomplex, terwijl dat niet nodig zou zijn indien het appartementencomplex – conform de aanvraag en het bestemmingsplan – zou worden gebruikt als onzelfstandig horecabedrijf.
14.1. Artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt: “Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend”.
14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:26), is voor intrekking van een vergunning voor bouwen wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in voornoemde bepaling, noodzakelijk dat vast staat dat de vergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. Onder een onjuiste of onvolledige opgave bij een aanvraag dient mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3954, over de voorloper van artikel 5.19 van de Wabo).
Voor zover KPB en Wyllandrie betogen dat [appellant sub 3] een onjuiste opgave heeft gedaan van het beoogde gebruik van het appartementencomplex, overweegt de Afdeling dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat [appellant sub 3] reeds ten tijde van de aanvraag de bedoeling had om het appartementencomplex in strijd met het bestemmingsplan als zelfstandig horecabedrijf te gebruiken. Uit de overeenkomst van 18 september 2012 tussen [appellant sub 3] en de toenmalige eigenaar van het hotel-restaurant en de side letter van 29 november 2012, blijkt juist dat het de bedoeling was om samen te werken met het hotel-restaurant. Zo is onder meer overeengekomen dat de eigenaar van het appartementencomplex gebruik kan maken van de faciliteiten van het hotel-restaurant. De ten behoeve van het appartementencomplex gevestigde erfdienstbaarheden zijn evenmin een voldoende duidelijke aanwijzing voor de conclusie dat [appellant sub 3] de intentie had om het appartementencomplex als zelfstandig horecabedrijf te gebruiken.
Voor zover KPB en Wyllandrie betogen dat de omgevingsvergunning is gebaseerd op onjuiste gegevens over de bouw van het appartementencomplex, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] heeft toegelicht dat het appartementencomplex op aanraden van de constructeur op grotere afstand van het hotel-restaurant is gebouwd dan was vergund. Dat bleek nodig te zijn vanwege de kelderwanden van het hotel-restaurant, aldus [appellant sub 3]. Gelet hierop is niet gebleken dat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn ingediend. Dat bij de uitvoering van het bouwplan is afgeweken van de omgevingsvergunning, is een handhavingskwestie. Verder is niet gebleken dat de omgevingsvergunning juist is verleend vanwege de aangevraagde situering, en dus zou zijn geweigerd indien de feitelijk gerealiseerde situering was aangevraagd. De gerealiseerde situering is immers wat de bouwvoorschriften betreft niet in strijd met het bestemmingsplan en het college heeft toegelicht dat daartegen ook geen bezwaren uit welstandsoogpunt bestaan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend, zodat het college niet op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd was tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.
Het betoog faalt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@121147/201903805-1-a1/