ABRvS 3 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3 – Rb. matigt ten onrechte dwangsommen. Overtreder was voldoende duidelijk wat hij moest doen.

Print deze pagina

Had het college de invordering moeten matigen?

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren om de invordering te matigen. Volgens de rechtbank waren H.O.G. B.V. en anderen in de veronderstelling dat zij aan de last hadden voldaan. H.O.G. B.V. en anderen hadden al veel materialen afgevoerd en alleen een zeer beperkte hoeveelheid materialen (twee betonblokken en een stel hooibalen) hebben terecht geleid tot het verbeuren van dwangsommen. Van het college als zorgvuldig handelende overheid had mogen worden verwacht dat H.O.G. B.V. en anderen direct na de eerste controle erop waren gewezen dat een dwangsom was verbeurd.

5.1.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot matiging van de invordering. Het college verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, waaruit volgt dat alle op het perceel aanwezige goederen niet aanwezig waren ten behoeve van een loonwerkbedrijf en dat het betoog van H.O.G. B.V. en anderen dat de last ten onrechte ziet op alle opslag op het perceel daarom niet slaagt. H.O.G. B.V. en anderen wisten volgens het college dus dat alle goederen van het perceel verwijderd moesten worden en daarvan was geen sprake.

5.2.    Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.3.    De Afdeling komt tot een andere weging van de feiten dan de rechtbank en is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het college hadden moeten nopen om te matigen. Het college mocht daarom het bedrag van € 66.000,00 invorderen.

Gelet op wat onder 4.1 hierboven over de uitspraak van 3 juni 2020 is overwogen, bestaat bij de Afdeling geen twijfel dat alle opslag van het perceel moest worden weggehaald, omdat zich op het perceel geen loonwerkbedrijf bevindt. H.O.G. B.V. en anderen hebben, zoals de rechtbank heeft overwogen, veel materialen weggehaald, maar lang niet alles, zoals op de foto’s van het terrein en de loods is te zien. De betonblokken, waarover H.O.G. B.V. en anderen betogen, waren voor een ander doel dan een loonwerkbedrijf aanwezig op het perceel. Vaststaat immers dat deze te koop werden aangeboden. Over de hooibalen is betoogd dat deze er lagen ten behoeve van loonwerkzaamheden, maar zoals ook volgt uit 4.1, is niet gebleken dat inmiddels een loonwerkbedrijf wordt uitgeoefend. Tot slot betogen H.O.G. B.V. en anderen dat de last niet duidelijk was, maar uit de uitspraak van 3 juni 2020 volgt dat voor de vereiste duidelijkheid geen uitputtende lijst nodig is. H.O.G. B.V. en anderen hadden dus kunnen en moeten weten dat zij niet voldoende materialen, waaronder de betonblokken en hooibalen, hadden weggehaald, zodat een melding van het college dat een dwangsom was verbeurd hierin geen verschil zou hebben gemaakt (vergelijk de uitspraak van het College van Beroep van het Bedrijfsleven van 16 mei 2023; ECLI:NL:CBB:2023:229).

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om in dit geval een bijzondere omstandigheid aan te nemen op grond waarvan gedeeltelijk van invordering kon worden afgezien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2866).

Over de omstandigheid dat H.O.G. B.V. en anderen al heel veel hebben afgevoerd en dat een zeer beperkte hoeveelheid materialen hebben geleid tot het verbeuren van dwangsommen oordeelt de Afdeling als volgt. In beginsel is het feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. Bij het gedeeltelijk voldoen aan de last kan onder omstandigheden van invordering worden afgezien, indien voldaan is aan het doel waarvoor de last is opgelegd. In dit geval is niet voldaan aan het doel van de last, omdat de strijd met het bestemmingsplan niet was opgeheven. Op het perceel was namelijk nog steeds opslag aanwezig die niet ten behoeve van een loonwerkbedrijf werd gebruikt. (Vergelijk (onder 3.2 van) de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1012)). Het betoog slaagt.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:3

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *