Dwangsom
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een te hoge dwangsom heeft verbonden aan last 1, 2 en 3. Daartoe voert [appellant] aan dat het college bij de bepaling van de dwangsom voor last 1 ten onrechte niet heeft aangesloten bij het bedrag uit de Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen (hierna: de Handreiking).
Over de gekozen hoogte van de dwangsom voor last 2 voert [appellant] aan dat het richtbedrag uit de Handreiking ten onrechte is verdubbeld. Verder had het college aan moeten sluiten bij de werkelijke kosten van het afvoeren van het bedrijfsafval. Aangezien er volgens [appellant] maar een paar kilo aan vergane aardappelen aanwezig waren, had de dwangsom daarom op een paar euro vastgesteld moeten worden.
Over de gekozen hoogte van de dwangsom voor last 3 voert [appellant] aan dat het college aan had moeten sluiten bij de categorie ‘opslag niet in lekbakken’ in plaats van de categorie ‘lekbak niet aanwezig/onvoldoende capaciteit’ uit de Handreiking. Daardoor zou de dwangsom gehalveerd moeten worden, aldus [appellant].
14.1. Blijkens de door het college op 10 december 2019 vastgestelde beleidsregel “Uitvoeringsbeleid Kwaliteit Vergunningen, Toezicht en Handhaving, 1e herziening” gebruikt het college bij het vaststellen van de hoogte van een dwangsom de Handreiking. In die handreiking zijn criteria opgenomen om de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Voor veel voorkomende overtredingen is een bijlage bij de Handreiking opgenomen. In deze bijlage staan standaardbedragen waar het college bij aan kan sluiten.
14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:638, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde dwangsom wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom voor last 1 heeft het college berekend dat de kosten voor afvoer van de partij afgedragen gewas € 21.000,00 bedragen en de dwangsom daarom op € 30.000,00 bepaald. Bij deze berekening is het college er, voor zover van belang, vanuit gegaan dat de partij afgedragen gewas een omvang heeft van 400 m3 en dat de kosten van afvoer circa € 175,00 per ton bedragen.
Zoals [appellant] aanvoert, heeft de toezichthouder tijdens een van de controles geconstateerd dat de partij afgedragen gewas een omvang heeft van 150 m3. Tijdens alle overige controles heeft de toezichthouder geconstateerd dat de partij 400 m3 groot was. Het college mocht voor de berekening dan ook uitgaan van een omvang van 400 m3. Daarnaast heeft [appellant] de betwisting van de kosten van afvoer per ton niet met concrete gegevens onderbouwd.
Het college heeft met deze berekening voldoende onderbouwd waarom het heeft afgeweken van het bedrag uit de bijlage bij de Handreiking. Zoals het college bij de rechtbank terecht heeft aangevoerd staat bij dat bedrag namelijk de volgende voetnoot: “Dwangsom afhankelijk van de omvang (risico, hoeveelheid, oppervlakte of inhoud) van de overtreding.”
Bij het bepalen van de hoogte van de overige dwangsommen heeft het college aansluiting gezocht bij de Handreiking en de bijbehorende bijlage. Met betrekking tot de dwangsom voor last 2 overweegt de Afdeling dat van een dwangsom van enkele euro’s geen zodanige prikkel uitgaat dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Last 3 en 4 gaan allebei over het opslaan van een bodembedreigende stof niet boven een bodembeschermende voorziening. De STAB heeft vastgesteld dat binnen de inrichting een bouwkundige kluis (bestrijdingsmiddelenkast) en een lekbak aanwezig waren. Het college heeft in zijn besluit van 3 november 2020 genoemd dat aan last 4 voldaan kon worden door de verpakkingen voor bestrijdingsmiddelen op te slaan in een bestrijdingsmiddelenkast. Omdat deze al binnen de inrichting aanwezig was, konden de verpakkingen voor bestrijdingsmiddelen eenvoudig in die voorziening opgeslagen worden. Het college heeft voor de hoogte van de dwangsom van last 4 daarom aan kunnen sluiten bij het richtbedrag van € 250,00 per constatering met een maximum van € 1.500,00 dat hoort bij de categorie ‘opslag niet in lekbakken’.
De lekbak was echter al in gebruik, zodat de olievaten er op dat moment niet op konden worden geplaatst. Daarom heeft het college voor last 3 aan kunnen sluiten bij het richtbedrag van € 500,00 per constatering met een maximum van € 3.000,00 dat hoort bij de categorie ‘lekbak niet aanwezig/onvoldoende capaciteit’.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de hoogte van de dwangsommen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang heeft kunnen achten.
Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:3084
Leave a Reply