ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2639 – eigenaar terrein, ondanks het feit dat zij geen drijver van de inrichting is, aan te spreken als overtreder van zorgplicht bepalingen.

Print deze pagina

3.    [appellante] betoogt dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Volgens [appellante] is er geen sprake van dat zij redelijkerwijs wist of kon weten van de overtredingen, mede gelet op haar beperkte geestvermogens. Zij stelt dat zij ook niet op de hoogte was van de geldende voorschriften. [appellante] betoogt in dit verband dat zij niet de drijver van de betrokken inrichting is. Daarbij wijst zij op een volmacht die zij aan haar broer heeft verleend, en die ertoe strekt dat het normale beheer van de nalatenschap bij de broer is komen te berusten. Verder voert zij aan dat zij het niet in haar macht heeft om de geconstateerde overtredingen te beëindigen, mede omdat zij geen toegang tot het perceel heeft. [appellante] stelt dat zij de nertsen slechts heeft verzorgd in de periode dat haar broer was gearresteerd en de nertsen onbeheerd waren. [appellante] wijst er tevens op dat zij haar volledige medewerking, waar mogelijk, heeft toegezegd.

3.1.    Artikel 5:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

“Onder overtreding wordt verstaan: een gedraging, die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.”

Het tweede lid, van de Awb luidt:

“Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.”

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar  aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

3.3.    De Afdeling stelt vast dat de opgelegde lasten onder dwangsom die het college in het besluit van 17 oktober 2018 niet heeft ingetrokken, deels steunen op het overtreden van zogenoemde zorgplichtbepalingen die voor een ieder gelden. Het betreft artikel 13 van de Wet bodembescherming en/of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Voor een ander deel steunen deze lasten op het overtreden van bepalingen die specifiek tot de drijver van een inrichting zijn gericht. De lasten die in het besluit van 13 september 2018 zijn genoemd onder 1, 2, 3, 4 en 7 betreffen geheel of gedeeltelijk de overtreding van zorgplichtbepalingen als hier bedoeld, terwijl de last die is genoemd onder 5 (hierna: de last onder 5) uitsluitend steunt op het overtreden van een bepaling die alleen tot de drijver van de inrichting is gericht. Deze laatste last betreft het hebben van gasflessen die niet zijn opgeslagen overeenkomstig artikel 2.1, onder 2l, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

3.4.    Bij de behandeling van het beroep is naar voren gekomen dat [appellante] ten tijde van de geconstateerde overtredingen een zekere bijdrage leverde aan de bedrijfsvoering, met name in de vorm van het verzorgen van de in de inrichting gehouden nertsen. De Afdeling acht het op basis van de stukken en het verhandelde tijdens de zitting aannemelijk dat die bijdrage een meer dan incidenteel karakter had en dat [appellante] ook al betrokken was bij de bedrijfsvoering in de vorm van het verzorgen van de nertsen voordat haar broer werd gedetineerd en hij de nertsen op het perceel niet meer kon verzorgen. Zij heeft in dit verband immers zelf verklaard dat zij al voor de arrestatie van haar broer de verzorging van de nertsen op zich had genomen, hoewel dat onder zijn taak als drijver van de inrichting viel, omdat haar broer niet goed voor de nertsen zorgde.

Daarmee is echter niet gezegd dat [appellante] tezamen met haar broer zeggenschap uitoefende binnen de inrichting en daardoor mede-drijver van de inrichting was. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als zij bestuurder en aandeelhouder was of, blijkend uit een min of meer vast pakket van taken en verantwoordelijkheden, samen met haar broer de dagelijkse leiding in de inrichting had. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Gelet daarop en gezien de hiervoor bedoelde volmacht, moet worden geoordeeld dat de bijdrage van [appellante], ondanks het feit dat zij mede-eigenaar was van het perceel en de inrichting en de nertsen verzorgde, niet van dien aard was dat zij naast haar broer als drijver van de inrichting kan worden beschouwd.

3.5.    Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat het perceel zich op het moment van de geconstateerde overtredingen in ernstig vervuilde en verwaarloosde staat bevond en dat zeer duidelijke sporen van verontreiniging aanwezig waren. Zo bevonden zich her en der op het perceel autowrakken, vaten met olie-afval, jerrycans met verschillende inhoud en als zodanig herkenbare platen asbest. Ook waren er op het open terrein vloeistofslangen zichtbaar vanuit de schuur die in gebruik is geweest als drugslab, evenals daarvan afkomstige ecstasy-kristallen op de bodem. Een en ander wordt bevestigd door het fotomateriaal dat zich in het dossier bevindt. Het college heeft verder toegelicht dat er slechts één toegang tot het perceel werd gebruikt, en dat de route naar de nertsensheds vanaf deze toegang noodzakelijkerwijs langs de hier beschreven sporen van verontreiniging voert. Dit betekent dat [appellante] de situatie op de betrokken delen van het terrein moet hebben waargenomen.

De Afdeling is met het college van oordeel dat deze situatie zodanig is dat [appellante] als mede-eigenaar had moeten begrijpen dat enig ingrijpen op basis van de hiervoor bedoelde zorgplichtbepalingen was geboden. Zij had hiervoor eventueel een derde kunnen inschakelen, zoals een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. [appellante] heeft in dit stadium echter van iedere actie afgezien. Dat ingrijpen, gelet op haar beperkte geestesvermogens, niet van haar kon worden gevergd, zoals [appellante] heeft aangevoerd, volgt de Afdeling niet. [appellante] heeft, ondanks daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet onderbouwd dat en in welke mate sprake is van beperkte geestesvermogens. Nu [appellante] geen enkele actie heeft ondernomen is van vrijwillige medewerking als waarvan zij in beroep melding maakt, geen sprake. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college haar terecht als mede-overtreder van de zorgplichtbepalingen heeft aangemerkt.

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *