Bevoegdheid
3. Volgens [appellante] moet de dertienwekentermijn, ondanks wat hierover in de wetsgeschiedenis staat opgenomen, niet als een termijn van orde worden gekwalificeerd, omdat artikel 5:51, eerste lid, van de Awb dwingend is geformuleerd. Het gaat daardoor om een norm die de overheid moet naleven met als gevolg dat de bevoegdheid om nog een boetebesluit te kunnen nemen vervalt, aldus [appellante].
3.1. Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat als van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het boeterapport een besluit moet nemen over de vraag of een bestuurlijke boete moet worden opgelegd. In dit geval dateert het boeterapport van 3 februari 2020. Dat betekent dat de minister op grond van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb uiterlijk op 4 mei 2020 een besluit had moeten nemen. De minister heeft op 26 mei 2020 een besluit genomen.
3.2. De rechtbank heeft terecht gewezen op rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat de dertienwekentermijn een termijn van orde is (vergelijk ook de uitspraak van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913). Ook heeft de rechtbank terecht gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:51 van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 150). Daaruit volgt dat overschrijding van de beslistermijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Als een onwenselijk lange tijd is verstreken tussen het uitbrengen van het boeterapport en de boetekennisgeving kan dit, in samenhang met andere factoren, wel leiden tot matiging van de boete. In dit geval is het boeterapport niet lang na afloop van de termijn genomen, zodat matiging om die reden niet aan de orde is.
3.3. Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:3702
Leave a Reply