Weigering om aangifte te doen (bezwaargrond K)
3. In de aanvulling van het handhavingsverzoek van 21 maart 2019 hebben [partij A] en [partij B] het college verzocht om aangifte te doen. [partij A] en [partij B] hebben in beroep bij de rechtbank betoogd dat het college op grond van artikel 162, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering de plicht heeft om tegen overtredingen van het bestemmingsplan aangifte te doen. Het college heeft zich in het besluit van 27 mei 2019 op het standpunt gesteld dat strafrechtelijk ingrijpen naar aanleiding van eventuele overtredingen buitensporig is en dat daarom geen aangifte zal worden gedaan. Om die reden heeft het college het bezwaar van [partij A] en [partij B] op dit punt ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2019 in zoverre gehandhaafd.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de beslissing van het college om geen aangifte te doen geen besluit is als bedoeld in de Awb. Het doen van aangifte is volgens de rechtbank feitelijk handelen en geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Gelet daarop had het college het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond.
3.1. Het college voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering van het college tot het doen van aangifte, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college betoogt in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 november 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2410 en 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4154, dat het niet duidelijk is dat geen sprake is van enige publiekrechtelijke rechtsplicht en een daaruit voortvloeiende bevoegdheid. Volgens het college bestaat namelijk wel een publiekrechtelijke rechtsplicht voor het college tot het doen van aangifte, maar alleen in het geval van ambtscriminaliteit. De weigering tot het doen van aangifte is volgens het college een mededeling met een beoordeling van de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid en daarmee een besluit. Het college vindt verder dat in dit geval geen aangifteverplichting bestaat en dat in het besluit op bezwaar terecht besloten is om deze beroepsgrond ongegrond te verklaren.
Daarnaast betoogt het college dat het in zoverre niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [partij A] en [partij B] in de beslissing van de rechtbankuitspraak niet overeenstemt met de inhoudelijke overweging 12.2 die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, waarin zij oordeelt dat de beroepsgrond van [partij A] en [partij B] slaagt.
3.2. Artikel 162, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren, c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.”
3.3. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: “Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.”
3.4. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de weigering van het college om op grond van artikel 162, eerste lid, onder c, van het Sv aangifte te doen kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.5. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de mededeling van het college in het besluit van 27 mei 2019 dat het op grond van artikel 162, eerste lid, onder c, van het Sv geen aangifte zal doen wegens het in strijd handelen met het bestemmingsplan, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is een dergelijke aangifte een feitelijke handeling. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3209, onder 9. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om aan te sluiten bij de door het college genoemde uitspraken van de Afdeling, alleen al omdat – anders dan het college veronderstelt – artikel 162 Sv geen publiekrechtelijke bevoegdheid bevat, maar een rechtsplicht. De rechtbank oordeelt daarom terecht dat het college het bezwaar van [partij A] en [partij B] op dit punt niet-ontvankelijk had moeten verklaren in plaats van ongegrond.
Het betoog van het college slaagt in zoverre niet.
[…]
6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspaak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De Afdeling zal daarom beoordelen of het betoog van [partij A] en [partij B] kan worden geschaard onder het oorspronkelijke handhavingsverzoek. Het handhavingsverzoek van [partij A] en [partij B] van 5 maart 2019, aangevuld in de brief van 21 maart 2019, heeft vooral betrekking op het in strijd met het bestemmingsplan exploiteren van een minicamping. Specifiek daarover hebben [partij A] en [partij B] al in hun zienswijze van 8 april 2019 aangegeven dat een ontheffing voor een minicamping alleen verleend kan worden binnen de kaders van artikel 25.5.2 van de planregels. Volgens [partij A] en [partij B] wordt de camping niet binnen de kaders van die planregels geëxploiteerd, zodat de conclusie volgens hen is dat de camping wordt geëxploiteerd in strijd met het bestemmingsplan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de Afdeling hieruit af dat [partij A] en [partij B] zich al in hun handhavingsverzoek van 5 maart 2019 op het standpunt hebben gesteld dat het college de ontheffing voor de uitbreiding tot 25 standplaatsen op de minicamping niet had mogen verlenen, omdat op het moment van het verlenen van de ontheffing niet aan de regels in artikel 25.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied” werd voldaan. Het college heeft, ook in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, al in het besluit van 27 mei 2019 besloten om het handhavingsverzoek op dit onderdeel af te wijzen. Vervolgens heeft het college in het besluit van 26 september 2019 ook op deze bezwaargrond beslist. Dat in het verzoek om handhaving zelf niet uitdrukkelijk staat vermeld dat de ontheffingsbevoegdheid uit artikel 25.5.2 van de planregels alleen gebruikt kan worden voor een perceel dat de bestemming “Wonen” met functieaanduiding “specifieke vorm van recreatie – 3” heeft is geen reden om hier anders over te oordelen. Het is namelijk voldoende duidelijk dat [partij A] en [partij B] betogen dat de ontheffing volgens hen niet verleend had mogen worden voor het gehele perceel.
Alleen al vanwege het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze door [partij A] en [partij B] gestelde overtreding buiten de omvang van het geding in bezwaar viel. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte beslist om het door [partij A] en [partij B] bij haar ingediende beroepschrift in zoverre ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan het college.
Het betoog van het college slaagt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130600/202006039-1-r1/
Leave a Reply