Heeft het college zijn onderzoeksbevoegdheid juist ingezet?
7. [appellanten] en [appellante] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken dat [appellante] door de gemeente is onderzocht in het kader van ‘project [bedrijf B]’. De reden voor dit project is onduidelijk en de gevolgen van het project zijn voor zowel [appellanten] als [appellante] disproportioneel groot. Bovendien is in de loop van de procedures gebleken dat de Inspectie SZW, die controle had uitgeoefend op de bedrijfslocatie van [appellante], melding had gemaakt van de woonclausule in de arbeidsovereenkomst, zonder dat te melden aan [appellante]. Die clausule was op dat moment al een dode letter, maar is door het college geheel opgeblazen.
7.1. In de bestreden besluiten heeft het college uiteengezet dat bij het handhavingsknelpunt Woonfraude van het Regionale Informatie- en Expertisecentrum (het RIEC) signalen zijn ingebracht over de broers die betrokken zijn bij [appellante]. De afdeling Toezicht & Handhaving van de Dienst Wonen was al bekend met de broers. Gelet op de signalen van RIEC en de eigen waarnemingen van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Dienst Wonen is gekozen voor een projectmatige aanpak, waarbij per adres is gekeken naar de onderzoekswaardigheid, aldus het college.
Anders dan [appellanten] en [appellante] betogen, is, gelet op deze motivering van het college, niet onduidelijk wat de reden is geweest voor de projectmatige aanpak. Bovendien is er geen rechtsregel die verbiedt dat het college bij een dergelijk projectmatige onderzoek gebruik maakt van informatie van andere toezichthoudende instanties, zoals in dit geval de Inspectie SZW. Dat de gevolgen van het projectmatige onderzoek voor [appellanten] en [appellante], naar eigen zeggen, groot zijn, is ten slotte niet zozeer een gevolg van de projectmatige aanpak, maar van de omstandigheid dat op meerdere adressen overtredingen zijn geconstateerd.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellanten] en [appellante] betogen verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college buiten zijn wettelijke bevoegdheden getreden. Zo is bij het huisbezoek van 18 maart 2019 aan de bewoners ten onrechte niet de cautie gegeven. Dit had wel gemoeten, aangezien zij als bewoners van een woning zelf ook mogelijke overtreders van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 konden zijn. Ook hebben de toezichthouders tijdens het huisbezoek inzage gehad in de uitzendovereenkomst van [persoon F]. Daar hadden zij echter geen recht op, want het onderzoeksdoel was ‘huisvesting’. Het hebben van werk en/of inkomen uit werk zijn geen feiten die bij het onderzoek naar de huisvestingsregels van belang zijn. De toezichthouders hebben hiermee in strijd gehandeld met artikel 5:15 en artikel 5:17 van de Awb. Dit geldt te meer nu de toezichthouders tijdens het bezoek van 11 maart 2019 werden vergezeld door de Inspectie SZW. De Inspectie SZW heeft mogelijk wel een bevoegdheid tot inzage en/of kopiëren van het arbeidscontract of loonspecificaties. Echter, voor de Inspectie SZW was er geen reden voor een bezoek op een huisadres. Hiermee zijn het onderzoek en het huisbezoek op 11 maart 2019 disproportioneel ingezet, aldus [appellanten] en [appellante].
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115), volgt uit artikel 5:10a van de Awb dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd.
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de vragen van de toezichthouders erop gericht waren vast te stellen of de woonsituatie in overeenstemming was met de Huisvestingswet. De bewoners werden aldus niet verhoord met het oog op een aan hen op te leggen boete. Aan hen is ook geen boete opgelegd. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat aan de bewoners tijdens het huisbezoek de cautie had moeten worden gegeven.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
8.2. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders van zowel de gemeente als de Inspectie SZW als zodanig zijn geïntroduceerd bij de bewoner die opendeed en dat aan hem toestemming is gevraagd voor het betreden van de woning. Deze toestemming hebben de toezichthouders ook gekregen. Verder blijkt uit het rapport van bevindingen dat de toezichthouders aan een aantal bewoners hebben gevraagd of zij hun uitzendovereenkomst in mochten zien en dat die bewoners positief op dat verzoek hebben gereageerd. Voor het oordeel dat de toezichthouders van de gemeente Amsterdam in strijd zouden hebben gehandeld met artikel 5:15 en/of artikel 5:17 van de Awb, bestaat dan ook geen aanleiding.
Voor zover [appellanten] en [appellante] beogen te betogen dat het college zijn onderzoeksbevoegdheden heeft misbruikt door de Inspectie SZW mee te nemen, volgt de Afdeling dit niet. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat de onderzoeksbevoegdheid van de Inspectie SZW een zelfstandige bevoegdheid is, die losstaat van de bevoegdheid die het college toekomt. Daarnaast valt, zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, de vraag of de Inspectie SZW onderzoek heeft mogen verrichten, buiten de omvang van dit geding, nu het in deze zaken alleen gaat om de vraag of het college terecht sancties heeft opgelegd wegens het overtreden van de Huisvestingswet 2014.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
9. [appellanten] en [appellante] betogen bovendien dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet terstond op de hoogte zijn gesteld van de verdenking tegen hen, terwijl dit wel voortvloeit uit artikel 6, derde lid, van het EVRM.
[appellanten] stellen in dit kader ook dat de toezichthouders tijdens hun bezoek weliswaar een zogenoemde bewonersbrief hebben uitgereikt aan de bewoners, en dat zij daarbij aan de bewoners hebben medegedeeld dat die brief aan [appellante] mocht worden afgegeven, maar door deze handelwijze stond bij voorbaat vrijwel vast dat deze brief nooit bij hen, de eigenaren, zou belanden. De bewoners hadden geen actief contact met hen, terwijl de gemeente zelf geen enkele poging heeft gedaan om de eigenaren op enige manier van de verdenking jegens hen op de hoogte te stellen. De rechtbank is op dit punt ten onrechte meegegaan in de gekozen werkwijze van de gemeente.
9.1. Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het EVRM, heeft een ieder tegen wie vervolging is ingesteld het recht om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Anders dan [appellanten] en [appellante] stellen, is deze bepaling niet geschonden. Dat zij niet op de hoogte zijn gesteld van het huisbezoek en dat de bewonersbrief [appellanten] niet zou hebben bereikt, is daarvoor onvoldoende. Ten tijde van het huisbezoek was er immers nog geen vervolging jegens hen ingesteld. Pas op het moment dat het college voornemens was [appellanten] en [appellante] te bestraffen, werd de vervolging als bedoeld in voormelde bepaling ingesteld. Daarvan zijn [appellanten] en [appellante] onverwijld op de hoogte gesteld, door middel van het voornemen tot oplegging van de boete.
Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1870
Leave a Reply