Artikel 5:16a Awb

Print deze pagina
  • laatste geupdate 7 augustus 2020

Een toezichthouder is bevoegd van personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

In dit artikel is geregeld dat een toezichthouder een persoon om zijn identiteitsbewijs mag vragen ten einde vast te stellen wie hij voor zich heeft.

1. De vordering

Een toezichthouder mag het identiteitsbewijs vorderen van een persoon. Deze bepaling is gelet op artikel 5:17 Awb wellicht overbodig (want de toezichthouder mag alle noodzakelijke inlichtingen vorderen), maar de regering wilde bij de invoering van de Wet op de Identificatieplicht (WID) buiten twijfel stellen dat toezichthouders het identiteitsbewijs mogen vorderen (Kamerstukken II 2003/04, 29 218, nr. 3, p. 15).

Onder identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 WID wordt met name verstaan een paspoort, identiteitskaart, rijbewijs, vreemdelingenpas of diplomatenpas. De toezichthouder mag zo nodig ook een kopie maken, gelet op de bevoegdheid daartoe in artikel 5:17 Awb. De buitengrens van deze bevoegdheid wordt gevormd door artikel 5:13 Awb. Dit betekent dat de toezichthouder alleen inzage mag vorderen voor zover redelijkerwijs noodzakelijk voor de vervulling van zijn taak.

Er is geen limitatieve opsomming beschikbaar van wanneer het redelijk is om het identiteitsbewijs te geven, maar A-G Vegter heeft op basis van de wetsgeschiedenis bij de WID de volgende opsomming gemaakt:

“2.1. […] Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in het nieuwe artikel 8a van de Politiewet 1993 of artikel 5:16a Awb, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening. De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.

– een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;

– er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;

– in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;

– hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;

– er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;

– bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of (dreigende) escalatie;

– bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is;

– verkeersovertredingen;

– bij een kraakactie;

– iemand wil aangifte doen van een strafbaar feit;

– bij het opnemen van een getuigenverklaring in een strafzaak;

– een vergunninghouder wordt gecontroleerd en deze komt de vergunningsvoorwaarden niet na.

2.2 […] Voorbeelden van concrete situaties waarin de uitoefening van de bevoegdheid tot identiteitscontrole niet zonder meer op zijn plaats is, zijn:

– wanneer van iemand de identiteit al bekend is bij de ambtenaar die de vordering tot inzage wil doen. Een identiteit is alleen ambtshalve bekend wanneer de identiteit eerder aantoonbaar is vastgesteld op basis van een document als bedoeld in artikel 1 Wid en alle relevante gegevens bekend zijn, waaronder het Burgerservicenummer (BSN). De noodzaak om inzage te vorderen van iemand die ambtshalve bekend is kan er ook in bestaan dat er een wettelijke plicht is om de identiteit vast te stellen.

– bij preventief fouilleren met betrekking tot personen bij wie geen wapens of drugs worden gevonden of een andere aanleiding bestaat. Het toepassen van preventief fouilleren impliceert immers niet het vragen naar een identiteitsbewijs.

– grotere groepen personen zonder verdere aanleiding in het algemeen controleren op het identiteitsbewijs.”

Conclusie A-G Vegter, 11 november 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2561

De Afdeling heeft in dat kader bepaald dat toezichthouders in elk geval het identiteitsbewijs mogen vorderen van personen tot wie zij een inlichtingenvordering in de zin van artikel 5:16 Awb kunnen richten:

“Nu de vreemdeling aanwezig was op het adres waar een onrechtmatig in Nederland verblijvende studente ingeschreven zou staan, konden zij redelijkerwijs menen dat hij inlichtingen zou kunnen geven die voor hun onderzoek naar haar noodzakelijk waren. Van personen van wie zij inlichtingen mogen vorderen, mogen zij krachtens artikel 5:16a van de Awb ook inzage in een identiteitsbewijs vorderen.”

ABRvS 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:159.

In de rechtspraak is ook aan de orde geweest dat het niet onredelijk is om als toezichthouder niet alleen de prostituees om hun identiteitsbewijs te vragen, maar ook de klanten (ABRvS 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7784).

2.2. Niet voldoen aan de vordering

De persoon tot wie de vordering is gericht, is verplicht om mee te werken met de vordering om het identiteitsbewijs (zie artikel 5:20 Awb). Aan het niet meewerken zijn sancties verbonden (afhankelijk van de bevoegdheid van de toezichthouder in kwestie kan dat: strafvervolging op voet van artikel 184 Sr, een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom zijn). Voor het opmaken van een proces-verbaal wegens het niet voldoen aan de plicht om een identiteitsbewijs te tonen is echter noodzakelijk dat de toezichthouder ook is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar (of politieagent is), (Kamerstukken II 2003/04, 29 218, nr. 3, p. 15).

2. Jurisprudentie

ABRvS 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7784

ABRvS 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:159.

Conclusie A-G Vegter, 11 november 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2561

Print deze pagina