Artikel 5:39 Awb

Print deze pagina
  • laatst geupdate 09-03-2020

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.

3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.

4. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.

Artikel 5:39 Awb is een zogenaamde concentratiebepaling en heeft een met artikel 4:125 en 5:31c Awb vergelijkbare werking. Indien er bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig is tegen de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking wordt betwist, dan wordt de invorderingsbeschikking tegelijkertijd behandeld met het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de dwangsombeschikking. Verder geldt dat de bestuursrechter de behandeling van de ‘meeliftende’ invorderingsbeschikking desgewenst kan terugverwijzen naar een ander orgaan als de behandeling door dat orgaan gewenst is. Tot slot dient de belanghebbende zo mogelijk een afschrift van de meeliftende beschikking te overleggen.

1. Welke beschikkingen liften mee?

Artikel 5:39 Awb bepaalt dat de moederbeschikking de last onder dwangsom is en dat de meeliftende beschikking de “beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom” is. De letterlijke tekst bepaalt dus dat artikel 5:39 Awb niet ziet op een beschikking waarbij wordt afgezien van invordering (die strekt immers juist niet tot invordering van een dwangsom). Blijkens de memorie van toelichting van de vierde tranche was dit een bewuste keuze van de wetgever omdat een weigering om in te vorderen in de regel een besluit op verzoek van een derde zou zijn en niet een verzoek van de overtreder zelf (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr.3, p.116). Er zouden daarom slechts een beperkt aantal gevallen zijn waarbij het wenselijk zou zijn om deze weigering bij het beroep van de overtreder tegen de last te betrekken, waardoor de wetgever bewust heeft afgezien van het treffen van een regeling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr.3, p.111). Derden moesten dus op grond van de letterlijke wettekst en de wetsgeschiedenis een aparte procedure beginnen tegen de weigering om in te vorderen. Daarmee wordt het doel van de concentratiebepaling niet bereikt. Dit knelpunt heeft de ABRvS verholpen door te bepalen dat de weigering op het verzoek tot invordering van een derde toch bij het beroep tegen de last moet worden betrokken op grond van artikel 5:39 Awb nu dit strookt met de gedachte achter de vierde tranche en omdat de wetgever deze mogelijkheid niet expliciet heeft uitgesloten (ABRvS 19 december 2012, AB 2013/104, m.nt. T.N. Sanders).

2. Betwisting

De meeliftende beschikkingen worden in de procedure tegen de moederbeschikking meegenomen voor zover deze worden betwist door de belanghebbende. Blijkens de memorie van toelichting van de vierde tranche is voor betwisting voldoende dat er sprake is van een expliciete uiting naar het bestuursorgaan of de rechter toe dat men het niet eens is met de invordering (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr.3, p.69 en p.111). Binnen de grenzen van de goede procesorde is een mondelinge betwisting ter zitting dus ook toegestaan (ABRvS 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7307). De in het kader van de evaluatie van de geldschuldenregeling geïnterviewde bestuursrechters meldde dat vrij snel wordt aangenomen dat een accessoire beschikking voldoende is betwist (W. den Ouden, C.N.J. Kortmann, A.W. Jongbloed, J.E. van den Brink en M.K.G. Tjepkema, De bestuursrechtelijke geldschuldenregeling, titel 4.4 Awb geëvalueerd, WODC (Den Haag, 2013), p.161). In de woorden van Michiels, Blomberg en Jurgens: “het komt erop neer dat ervan wordt uitgegaan dat [de overtreder] het betwist, tenzij hij anders aangeeft” (F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg en G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, (Deventer, 2016), p.316.). Desalniettemin zal wel worden verlangd van de belanghebbende dat hij dit expliciet bevestigd (al dan niet ter zitting).

Betwisting kan ook nadat een eventuele bezwaartermijn genoemd in de invorderingsbeschikking is verstreken, zolang het beroep tegen de last onder dwangsom nog steeds aanhangig is. Zo oordeelde de Afdeling in een uitspraak van 14 januari 2015 dat een betwisting die bijna vier maanden na het verstrijken van de bezwaartermijn plaatsvond niet afstuitte op de formele rechtskracht van de invorderingsbeschikking (ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:33).

3. Terugverwijzing

De concentratiebepalingen bieden de bestuursrechter de mogelijkheid om, ondanks dat het beroep of hoger beroep geconcentreerd zou moeten worden behandeld, de behandeling van de meeliftende beschikking door te verwijzen naar een ander (lager) orgaan “indien behandeling door dit orgaan gewenst is”. Dat kan volgens de wetsgeschiedenis in “bijzondere gevallen”, bijvoorbeeld als er “ingewikkelde feitelijke geschilpunten rijzen” (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 111), of “indien de rechtbank zulks nuttig acht”. De wetsgeschiedenis biedt de bestuursrechter op dit punt dus een ruime mate van discretie. In een uitspraak van 12 februari 2014 heeft de Afdeling zich uitgelaten over het door de rechtbank toepassing geven aan artikel 5:31c, lid 2, Awb (op dit punt gelijkluidend aan artikel 5:39 Awb) om het geschil aangaande een kostenverhaalbeschikking terug te verwijzen naar het college voor behandeling in bezwaar in verband met het “grote aantal feitelijke en juridische geschilpunten over het besluit” (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 71). De Afdeling oordeelde onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat in een dergelijk geval een terugverwijzing voor de hand ligt nu “een goede rechtspleging daarbij is gebaat” (ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:395). De uitspraak van de Afdeling laat de ruime mate van discretie bij toepassing van de terugverwijzing bij concentratiebepalingen in stand.

4. Herinneringsplicht

Een praktisch probleem met de concentratiebepalingen is dat ze slechts beperkte bekendheid genieten. Bestuursorganen en rechters vergeten daardoor nogal eens de concentratiebepaling toe te passen. Zodoende ontstaan er met regelmaat onnodige procedures. Om de werking van de concentratiebepalingen te bevorderen heeft de Afdeling daarom een ‘rechterlijke herinneringsplicht aangenomen (ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:395). Deze plicht vloeit niet rechtstreeks voort uit de concentratiebepalingen, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat het “uit het oogpunt van de processuele rechtszekerheid” in de rede ligt dat de rechter partijen aan de concentratiebepaling herinnert. Daarnaast heeft de Afdeling ook aangenomen dat er een plicht bestaat voor het bestuursorgaan om de belanghebbende op de concentratiebepaling te wijzen (ABRvS 20 juli 2011, AB 2011/363, m.nt. F.R. Vermeer). Ook blijkt dat de Afdeling zelf actief ter zitting onderzoek verricht naar het bestaan van invorderingsbeschikkingen bij de behandeling van een beroep tegen de oplegging van een last onder dwangsom (Vzr. ABRvS 30 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6655). De jurisprudentie wijst echter uit dat al deze maatregelen het probleem van een gebrekkige bekendheid met de concentratiebepalingen en een gebrekkige toepassing daarvan niet hebben opgelost. Met enige regelmaat is de Afdeling dus aan het ‘puinruimen’. In het veelvoorkomende geval bij de invordering van dwangsommen dat de appellant tegen de last onder dwangsom eveneens een procedure heeft lopen tegen de invorderingsbeschikking, beslist de Afdeling dat eventuele ten onrechte genomen beslissingen op bezwaar vernietigd moeten worden en dat de bezwaren bij het beroep betrokken moeten worden (ABRvS 13 juni 2012, JM 2012/103, m.nt. T.N. Sanders en ABRvS 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:B0743). In het geval dat de bestuursrechter wel navraag heeft gedaan over het bestaan van een invorderingsbeschikking, maar het bestuursorgaan hem onjuist heeft voorgelicht, wordt de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd (ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685).

5. Jurisprudentie

ABRvS:

ABRvS 20 juli 2011, AB 2011/363, m.nt. F.R. Vermeer

Vzr. ABRvS 30 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6655

ABRvS 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:B0743

ABRvS 13 juni 2012, JM 2012/103, m.nt. T.N. Sanders

ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7685

ABRvS 19 december 2012, AB 2013/104, m.nt. T.N. Sanders

ABRvS 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7307

ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:395

ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:33

CBb:

CBb 9 november 2011, AB 2012/46, m.nt. F.R. Vermeer

6. Literatuur

F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg en G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, (Deventer, 2016)

T.N. Sanders, De invordering van (herstel)sancties bij dwangbevel, (diss. Leiden 2018), (Den Haag, 2018).

P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, ‘Bestuursdwang en dwangsom’, (Deventer, 2014).



Over de auteur

Thomas Sanders is advocaat bij AKD. Hij is gepromoveerd aan de Universiteit Leiden op het gebied van het handhavingsrecht en het invorderingsrecht. Zijn praktijk richt zich op het bijstaan van overheden en bedrijven in (vaak omgevingsrechtelijke) handhavingsgeschillen en de handhaving van de openbare orde.

Vragen? Neem contact op via tsanders@akd.nl of LinkedIN.



Print deze pagina