7. In verband met zijn stelling dat de toezichthouder tijdens een met appellant gevoerd telefoongesprek uitlatingen heeft gedaan die afbreuk doen aan de objectiviteit van de toezichthouder – en dat zij haar taak daardoor niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld, heeft appellant het College verzocht deze toezichthouder op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als getuige op te roepen en te horen. Het College ziet geen aanleiding voor toewijzing van dit verzoek. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat de vragen die appellant aan de toezichthouder gesteld wil zien, geen betrekking hebben op de inhoud van het rapport van bevindingen als zodanig, zoals de daarin vermelde waarnemingen van de toezichthouder met betrekking tot de kleur en grootte van de bloedingen, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de in geding zijnde overtreding, maar over de visie van de toezichthouder op het dierenwelzijn in de pluimveehouderij en de invloed daarvan op door haar uitgevoerde inspecties. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder de vangletseltellingen heeft uitgevoerd volgens de hiervoor genoemde en door het College geaccepteerde methode voor vaststelling van vangletsel. Gelet hierop, alsmede op de visuele aard van de betreffende waarnemingen van de toezichthouder en op de wijze waarop deze in het rapport en het bijbehorende registratieformulier zijn weergegeven en onderbouwd, is het College van oordeel dat het horen van de toezichthouder redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:168
Leave a Reply