Cautie
8.1[naam 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven.
8.2Met de rechtbank concludeert het College dat de toezichthouder [naam 5] niet de cautie hoefde te geven, omdat uit het rapport niet blijkt dat de toezichthouder hem heeft verhoord als bedoeld in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch dat hij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Het bewijs van de overtreding steunt niet op dit gesprek. [naam 1] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn, anders dan zijn herhaalde stelling dat de cautie niet gegeven zou zijn. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 5.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
8.3[naam 1] stelt verder nog in hoger beroep dat ook bij de hoorzitting op
11 november 2019 geen cautie is gegeven. Op die bijeenkomst was echter alleen de advocaat-gemachtigde van [naam 1] namens [naam 1] aanwezig. Aan de advocaat-gemachtigde behoeft de cautie niet te worden gegeven, zodat het College [naam 1] niet volgt in haar stelling.
11 november 2019 geen cautie is gegeven. Op die bijeenkomst was echter alleen de advocaat-gemachtigde van [naam 1] namens [naam 1] aanwezig. Aan de advocaat-gemachtigde behoeft de cautie niet te worden gegeven, zodat het College [naam 1] niet volgt in haar stelling.
[…]
Is er aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen?
9.1[naam 1] voert verder aan dat de minister alle wettelijke termijnen overschrijdt, waardoor zij wordt geschaad in haar belangen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de termijnen ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging van de boete.
9.2Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Awb een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177, onder 4.3). [naam 1] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 7.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
9.3Daarnaast voert [naam 1] aan dat de minister de aan haar opgelegde boete ten onrechte heeft verhoogd, omdat het eerdere boetebesluit van 19 februari 2016 niet aan het dossier is toegevoegd. De boete had volgens [naam 1] daarom moeten worden gematigd tot € 1,-.
9.4Voor zover [naam 1] heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank de boete had moeten matigen tot € 1,- omdat de minister het eerdere boetebesluit van 19 februari 2016 aanvankelijk niet aan het dossier heeft toegevoegd, volgt het College haar daarin niet. Daargelaten dat [naam 1] ook deze stelling niet nader heeft onderbouwd, blijkt uit het verslag van de hoorzitting op 11 november 2019 dat de minister dit boetebesluit op 6 november 2019 op haar verzoek nogmaals aan [naam 1] heeft verstrekt, dat haar gemachtigde dit heeft bevestigd en dat [naam 1] daarop tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft kunnen reageren. Overigens heeft de minister de aan [naam 1] opgelegde boete niet verdubbeld, zoals zij stelt, maar de boete verhoogd met het bedrag van de eerder opgelegde boete van € 1.500,-.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2024:744
Leave a Reply