CRvB 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:181 – In dit geval heeft onschuldpresumptie bij bestraffende sanctie reflexwerking ihkv herstelsanctie die daar nauw mee samenhangt.

Print deze pagina

Vrijspraak

Gelet op het voorgaande kan aan verdachte niet het verwijt worden gemaakt dat hij al dan niet opzettelijk niet heeft doorgegeven dat hij zijn hoofdverblijf niet op het [uitkeringsadres] heeft. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde.”

4.7.2.

De onschuldpresumptie is, kort gezegd, de aanname dat iemand onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. Deze geldt op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en is niet beperkt tot procedures over een strafvervolging (‘criminal charge’). Dat vermoeden kan ook gelden voor een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een gerechtelijke procedure die op zichzelf niet onder de reikwijdte van die bepaling van het EVRM valt. De onschuldpresumptie geldt dan als de betrokkene stelt en zo nodig bewijst dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in de latere gerechtelijke procedure. Zo’n verband is er bijvoorbeeld als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure. Dit geldt in het bijzonder als die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Dit is vaste rechtspraak.2

4.7.3.

In dit geval bestaat er een verband als bedoeld onder 4.7.2. De tenlastelegging waarvan de rechtbank appellant op 21 december 2020 heeft vrijgesproken, is namelijk gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het bestreden besluit.

4.7.4.

Als een verband als bedoeld onder 4.7.2 is vastgesteld, kunnen de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken in een latere bestuursrechtelijke procedure toch bewezen worden verklaard, bijvoorbeeld door minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs. Maar de rechterlijke en andere autoriteiten mogen daarbij door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Dit volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).3 De autoriteiten mogen ook geen strafrechtelijke karakterisering geven van de gedraging van de betrokkene en hun eigen rechtsterrein (forum) niet te buiten gaan. Dit volgt ook uit rechtspraak van het EHRM.4

4.7.5.

Gelet op de motivering van de vrijspraak kan de Raad in dit geval niet tot een ander oordeel komen dan de strafrechter over de vraag of appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De vrijspraak ziet namelijk op dezelfde rechtsvraag als die waarover de strafrechter heeft geoordeeld en het standpunt van het dagelijks bestuur steunt op dezelfde bewijsmiddelen als waarover de strafrechter beschikte. In dit geval bieden de verschillen in bewijsrecht tussen het bestuursrecht en het strafrecht geen ruimte om af te wijken van het oordeel van de strafrechter. Dat het hier gaat om een vooronderstelling die door appellant moet worden weerlegd, maakt dat in dit geval niet anders. De Raad zal zich daarom bij dat oordeel aansluiten.

4.8.

Uit 4.7.5 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden berust dus niet op een juiste feitelijke grondslag. Het dagelijks bestuur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over periode 1 ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank had het bestreden besluit daarom in zoverre moeten vernietigen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CRVB:2024:181
Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *