Bij de overtreding van een wettelijk voorschrift zijn er vaak derden die hinder (kunnen) ondervinden van die overtreding. Deze derden zijn dan meestal belanghebbend bij de bestuursrechtelijke handhavingsprocedure die door het bevoegd gezag kan worden geïnitieerd. Daarnaast kunnen deze derden zelf het bestuursorgaan om handhaving verzoeken. Treedt het bestuursorgaan ten onrechte niet handhavend op, dan kan de derde dit via de bestuursrechter alsnog afdwingen. In het kader van het handhavend optreden kan het bestuursorgaan besluiten om een last onder dwangsom op te leggen aan de overtreder. Wordt de last overtreden, dan is de dwangsom verschuldigd en moet het bestuursorgaan de dwangsom invorderen (de zogenaamde ‘beginselplicht tot invordering’). Doet het bestuursorgaan dit niet, dan kan de derdebelanghebbende sinds de invoering van de vierde tranche van de Awb het bestuursorgaan verzoeken om te beslissen om tot invordering over te gaan op grond van artikel 5:37, lid 2 , Awb. Voor de invoering van de vierde tranche was er weliswaar een (beginsel)plicht voor het bestuursorgaan om verbeurde dwangsommen in te vorderen, maar was deze plicht niet (bestuursrechtelijk) afdwingbaar. Besloot het bestuursorgaan de dwangsom niet in te vorderen, dan stond de derde met lege handen. Met de invoering van het verzoek tot invordering en daarmee het door de derde afdwingbaar maken van de invorderingsbeschikking, hoopte de wetgever dat de derde “ het bestuur […] tot daadwerkelijk optreden [zou kunnen] bewegen ”. Dit doel lijkt echter nog niet geheel te zijn bereikt. Er zijn namelijk een aantal mogelijkheden voor het bestuursorgaan om het afdwingen van de invordering van een dwangsom door een derdebelanghebbende te frustreren. Het bestuursorgaan kan namelijk moedwillig de invorderingsbevoegdheid laten verjaren of simpelweg geen dwangbevel uitbrengen. Uit de evaluatie van de geldschuldenregeling van de Awb komt daarnaast naar voren dat de invordering van een dwangsom nog steeds door bestuursorganen wordt gepercipieerd als iets ‘tussen het bestuursorgaan en de overtreder’ waar de derdebelanghebbende weinig mee te maken heeft. 6 Het lijkt er dus op dat de positie van de derdebelanghebbende onvoldoende is gewaarborgd, terwijl bestuursorganen ook onvoldoende oog hebben voor de positie van de derdebelanghebbende. In dit artikel ga ik daarom in op de positie van de derdebelanghebbende bij de invordering van een dwangsom en hoe deze, zo nodig, verbeterd kan worden. In de tweede paragraaf van dit artikel behandel ik wie er belanghebbende is bij invordering. Vervolgens ga ik in paragrafen drie en vier in op de twee knelpunten die het voor de derdebelanghebbende moeilijk kunnen maken om het bestuur tot daadwerkelijk optreden te bewegen – te weten het gebrek aan mogelijkheden voor de derde om de verjaring van de invorderingsbevoegdheid te voorkomen en om daadwerkelijke invordering van de dwangsom af te dwingen. In paragraaf vijf ga ik vervolgens in op de manier waarop de positie van de derdebelanghebbende bij invordering zou kunnen worden versterkt. In paragraaf zes sluit ik af met een conclusie.
Download
Download