6. De grond van eiseres, dat verweerder de gezamenlijke huishouding niet voldoende heeft aangetoond, slaagt. De rechtbank heeft heden afzonderlijk uitspraak gedaan in de zaken over de intrekking en terugvordering (zaak SGR 22/3764) en de medeterugvordering (zaak SGR 22/3958). De rechtbank is in die zaken tot het oordeel gekomen dat de conclusie van verweerder dat in de te beoordelen periode sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en dus een gezamenlijke huishouding, onvoldoende feitelijke grondslag heeft. Voor haar motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraken van heden in genoemde zaken.
6.1.Dat bewijsoordeel heeft als gevolg dat de rechtbank in de hier voorliggende boetezaak van oordeel is dat verweerder op basis van zijn onderzoek onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en dhr. [naam 2] in de te beoordelen periode. Omdat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de gezamenlijke huishouding, is niet aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden zodat niet aan de voorwaarden uit artikel 18a, eerste lid van de Pw voor oplegging van de boete is voldaan.
op 24 augustus 2022 en dat [naam 4] ook de bestuurlijke boete heeft opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 10:3, vierde lid van de Awb, omdat het rapport van 3 augustus 2022 niet meer dan een herhaling of samenvatting is van wat de sociale recherche heeft geconstateerd. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank had deze medewerker [naam 4], gelet op het bepaalde in artikel 10:3, vierde lid van de Awb, geen rechtsgeldig mandaat om de boete op te leggen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBDHA:2024:14679
Leave a Reply