Onevenredige invordering?
15. Eisers voeren vervolgens aan dat er in feite twee maal wordt ingevorderd voor één en dezelfde gedraging, waardoor gesproken kan worden van een leed toevoegend effect.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1997) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.16.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. De rechtbank acht in dit geval de cumulatieve invordering bij [eiser sub 1] en [eiser sub 2] van de aan de aanvoer van mest van buiten de inrichting verbonden dwangsommen disproportioneel en dermate in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat daarin een bijzondere omstandigheid is gelegen om de invordering te matigen. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:217. De hoogte van de dwangsommen is vastgesteld aan de hand van afvoerkosten van mest voor een willekeurige drijver, vermenigvuldigd met het aantal ton externe aanvoer van mest dat in de vergunningaanvraag is genoemd. Door bij beide overtreders uit te gaan van de volledige kosten van afvoer, worden deze kosten twee keer geteld. Daarbij is verder van belang dat de lasten strekken tot hetzelfde gedrag en simultaan lopen en dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zowel juridisch als economisch sterk met elkaar zijn verweven, omdat [eiser sub 2] bestuurder en enig aandeelhouder is van [eiser sub 1] en [naam bestuurder] zowel alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder is van [eiser sub 1] als [eiser sub 2] . Onder die omstandigheden is niet in te zien dat het beperken van de invordering tot het bedrag van de verbeurde dwangsom van één overtreder zou afdoen aan de met de dwangsom beoogde prikkel. De rechtbank wijst erop dat in een geval als het onderhavige het beoogde doel bereikt zou kunnen worden door ten aanzien van beide overtreders een invorderingsbesluit te nemen voor het gehele verbeurde bedrag, maar daarbij te bepalen dat van verdere invordering wordt afgezien zodra het gehele bedrag door hen samen dan wel één van hen is betaald. Ter zitting is door verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 13 juli 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:2246). De rechtbank merkt op dat het daarin inderdaad gaat om een vergelijkbare zaak, maar de rechtbank ziet geen reden de (latere) uitspraak van
25 september 2020 niet te volgen vanuit het perspectief dat het ingevorderde bedrag feitelijk uit dezelfde beurs betaald moet worden. De rechtbank oordeelt dat de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2529, waar verweerder naar verwijst, een andere situatie betreft, omdat in de situatie in die uitspraak de overtreders de verhuurders en de huurder waren en niet, zoals in het onderhavige geval, twee vennootschappen die bestuurlijk en juridisch verweven zijn met elkaar .16.2.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen, voor zover gericht tegen de invorderingsbesluiten, gegrond zijn en dat deze besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de aan [eiser sub 1] en
[eiser sub 2] opgelegde dwangsommen tot een bedrag van in totaal € 20.000,- (in plaats van € 40.000) worden ingevorderd. Hierbij merkt de rechtbank op dat, aangezien ter zitting gebleken is dat eisers reeds € 40.000,- hebben betaald, verweerder € 20.000,- aan hen dient terug te betalen.
ECLI:NL:RBLIM:2021:3515, Rechtbank Limburg, ROE 19/1198 en 19/1202 (rechtspraak.nl)
Leave a Reply