Rb. Midden-Nederland 11 maart 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:1540 – ook de rechtbank MNL ziet lex certa problemen in artikel 68 Gnw.

Print deze pagina

Het lex certa beginsel

7. Dit lex certa beginsel ligt besloten in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het beginsel verlangt van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande uit het gebruik van algemene termen, verboden gedragingen omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van die omschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, de omschrijvingen van verboden gedragingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van wetgeving schade lijdt.7

7.1.

Dit beginsel betekent dat het aan de rechtbank is om de vraag te beantwoorden of uit artikel 68 van de Gnw voldoende duidelijk volgt welke gedraging verboden is. Bij het beantwoorden van die vraag is van belang dat wettelijke bepalingen primair grammaticaal –overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet – moeten worden uitgelegd, met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel. De bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de wetsgeschiedenis, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin.8 In een geval waarin letterlijke uitleg van een combinatie van (gewijzigde) wettelijke bepalingen onmiskenbaar indruist tegen de kennelijke bedoeling van de wetgever, moet overwegende betekenis worden toegekend aan die kennelijke bedoeling.9

Brengt artikel 68 van de Gnw een hoofdregel, een verbod of een gebod met zich?

8. De tekst van artikel 68 van de Gnw stelt niet expliciet dat het on-label voorschrijven van geneesmiddelen de hoofdregel is. Maar uit de tekst volgt wel dat het artikel voorwaarden stelt aan het off-label voorschrijven van geneesmiddelen. Dit volgt uit het gebruik van de woorden “alleen is geoorloofd wanneer”. Deze formulering brengt met zich dat een arts die een geneesmiddel wil voorschrijven voor een indicatie waarvoor dat middel niet bij het CBG is geregistreerd, de woorden die na die formulering komen in acht moet nemen.

8.1.

Die woorden luiden in diezelfde volzin: “als er een protocol of standaard van de beroepsgroep is waaruit dit volgt”. Onder die omstandigheden is het off-label voorschrijven dus toegestaan. In de tweede volzin staat: “Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk.”. Deze zin beschrijft dus ook omstandigheden waaronder het off-label voorschrijven van geneesmiddelen is geoorloofd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daarmee uit artikel 68 van de Gnw dat het off-label voorschrijven van geneesmiddelen alleen is toegestaan als aan die omstandigheden is voldaan. Die omstandigheden geven daarmee de kaders waar een arts binnen moet blijven als hij een geneesmiddel off-label wil voorschrijven. Als een arts buiten deze kaders toch off-label voorschrijft, riskeert hij een bestuurlijke boete.

Zijn de kaders voor het off-label gebruik voldoende duidelijk?

9. Dit roept vervolgens de vraag op of voor een arts met die formulering voldoende duidelijk is onder welke omstandigheden hij off-label geneesmiddelen mag voorschrijven of wanneer hij daarmee juist een bestuurlijke boete riskeert.

9.1.De rechtbank begrijpt dat de minister zich op het standpunt stelt dat de kaders primair worden gevormd door protocollen en standaarden van de beroepsgroep in Nederland die gaan over het off-label voorschrijven van geneesmiddelen, ook als deze dat gebruik afraden of een sterke aanbeveling bevatten de middelen niet voor te schrijven. Op de zitting heeft de minister hierover naar voren gebracht dat het uitgangspunt is dat er protocollen of standaarden zijn die het off-label voorschrijven toestaan. Protocollen die het afraden, bevestigen dat een arts dat middel niet off-label moet voorschrijven.

9.2.De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 68 van de Gnw de situatie beschrijft dat “daarover” protocollen en standaarden zijn ontwikkeld. Het is niet op voorhand duidelijk waar de term “daarover” naar verwijst. Dit kan betrekking hebben op het off-label voorschrijven in algemene zin. Die lezing zou met zich brengen dat het off-label voorschrijven van geneesmiddelen geoorloofd is, zodra er een standaard of protocol is ontwikkeld die iets over dat off-label gebruik zegt. Dat zou betekenen dat het een arts juist ook is toegestaan om een geneesmiddel off-label voor te schrijven als een protocol of standaard dat gebruik afraadt. Ook op dat moment is er immers een protocol of standaard over het off-label voorschrijven van dat geneesmiddel ontwikkeld. Een andere lezing is dat “daarover” verwijst naar het “geoorloofde” off-label voorschrijven. Die lezing brengt met zich dat van belang is of het off-label voorschrijven van een geneesmiddelen door een protocol of standaard wordt geoorloofd. Deze lezing van het artikel ligt naar het oordeel van de rechtbank voor de hand. Maar deze lezing brengt naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijs met zich dat het off-label voorschrijven van een geneesmiddel niet is toegestaan als een protocol of standaard dat afraadt. Die lezing zou neer komen op een a contrario-redenering.

9.3.Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet op basis van de tekst van artikel 68 van de Gnw worden geconcludeerd dat dit artikel het een arts verbiedt om af te wijken van protocollen of standaarden die het off-label gebruik ontraden. Als dergelijke protocollen of standaarden er zijn, kan uit de tekst van artikel 68 van de Gnw worden opgemaakt dat het onder omstandigheden nog steeds mogelijk is om off-label voor te schrijven, namelijk onder de omstandigheden genoemd in de tweede volzin; als er protocollen of standaarden in ontwikkeling zijn en overleg wordt gevoerd met de apotheker. De rechtbank overweegt daarbij dat het weliswaar lastig voorstelbaar dat eenzelfde beroepsgroep die het off-label voorschrijven van een geneesmiddel ontraadt, ook een protocol of standaard ontwikkelt die datzelfde gebruik wel toestaat. In zoverre is de lezing van artikel 68 van de Gnw van de minister begrijpelijk dat protocollen of standaarden die het off-label voorschrijven van een geneesmiddel ontraadt gevolgd moeten worden. Maar de rechtbank overweegt dat die lezing wel een aantal implicaties heeft.

9.4.Deze lezing zou met zich brengen dat een arts bij beslissing om een geneesmiddel off-label voor te schrijven elk protocol of standaard moet volgen dat door zijn beroepsgroep in Nederland is ontwikkeld, voor zover dat op een of andere manier gaat over dat off-label gebruik. In dit geval wijst de minister op een protocol van het NHG als een protocol van de beroepsgroep van eiser. Volgens de minister brengt artikel 68 van de Gnw dus voor eiser met zich dat hij niet mag afwijken van protocollen of standaarden van het NHG als die iets zeggen over het off-label voorschrijven van geneesmiddelen. Als hij dat wel doet, riskeert hij een bestuurlijke boete. Dat betekent dat die protocollen en standaarden van het NHG voor eiser een dwingendrechtelijk karakter hebben. Een dergelijke lezing past niet bij de manier waarop de NHG zelf de eigen protocollen en standaarden duidt. Volgens de NHG dienen de NHG-richtlijnen ter ondersteuning van huisartsen. Over het off-label voorschrijven staat verder vermeldt: “Het NHG adviseert om terughoudend om te gaan met het offlabel voorschrijven van geneesmiddelen als die niet in de NHG-Standaarden en NHG-Behandelrichtlijnen worden geadviseerd. Offlabel voorschrijven is alleen een optie als dat voor de patiënt op dat moment de best denkbare behandeling is.”. 10 Het NHG heeft het dus over niet meer dan een advies en wijst ook op de omstandigheid dat per patiënt een afweging moet worden gemaakt.

9.5.Dit laatste wijst op een andere implicatie van de lezing van de minister, namelijk op een mogelijke beperking van de prescriptievrijheid en de professionele verantwoordelijkheid van de arts. Deze prescriptievrijheid van een arts is niet onbeperkt en kan begrensd worden door wettelijke bepalingen. Maar naar het oordeel van de rechtbank is dan wel van belang dat die begrenzing duidelijk is en dat die blijk geeft van een afweging tussen het doel van die begrenzing en het belang van de prescriptievrijheid. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij handelt in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard en kwaliteitsstandaarden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Naar het oordeel van de rechtbank volgt niet uit de tekst van artikel 68 van de Gnw dat de wetgever met dat artikel heeft beoogd die professionele verantwoordelijkheid nader in te vullen of te begrenzen.

9.6.De rechtbank overweegt verder dat als uit artikel 68 van de Gnw volgt dat een arts elk protocol of standaard van de beroepsgroep over het off-label voorschrijven van geneesmiddelen moet volgen, duidelijk moet zijn wat onder de termen “de beroepsgroep”, “protocollen en standaarden” en “protocollen en standaarden in ontwikkeling” moet worden verstaan. Deze begrippen zijn in de Gnw niet gedefinieerd. Op de zitting heeft de minister er op gewezen dat het gaat om gebruikelijke termen in de zorg. Eiser wijst op een beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Bosch. Daarin wordt overwogen: “Het college is van oordeel dat met `protocollen en standaarden’, zoals genoemd in artikel 68 lid 1 Gnw, bedoeld wordt (…): wetenschappelijke consensus gebaseerd op het hoogste niveau van wetenschappelijke bewijsvoering. Als weliswaar sprake is van een aanzet naar op te stellen richtlijnen in de vorm van bewijsvoering op lagere bewijsniveaus, maar binnen de beroepsgroep nog geen wetenschappelijke consensus op bewijsniveau 1 is bereikt, is er naar het oordeel van het college sprake van `protocollen en standaarden die nog in ontwikkeling zijn’.”.11 Daarbij sluit dit Regionaal Tuchtcollege aan bij de binnen het medisch tuchtrecht gebruikelijke invulling van wat als kwalitatief goede zorg(verlening) moet worden beschouwd, de zogenoemde professionele standaard, zoals genoemd in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek. Daarover overweegt het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg bijvoorbeeld: “… hetgeen als kwalitatief goede zorgverlening wordt beschouwd, de zogenoemde professionele standaard, wordt bepaald door richtlijnen (guidelines), opgesteld door de beroepsgroep. Deze richtlijnen zijn gebaseerd op het hoogste niveau van wetenschappelijke bewijsvoering (evidence based medicine): gecontroleerde klinische onderzoeken van goede kwaliteit, voldoende omvang en consistentie (bewijsniveau 1).“.12 Naar het oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand om bij deze binnen de zorg gebruikelijke invulling aan te sluiten.

9.7.Tegelijkertijd wijst de minister op de bijzondere positie van het tuchtrecht. Het tuchtrecht beoogt het bewaken en bevorderen van de individuele gezondheidszorg.13 De minister kan worden gevolgd in het standpunt dat dit een andere toets met zich brengt dan de handhaving van artikel 68 van de Gnw en het punitieve karakter daarvan. Die toets betekent ook dat hogere eisen kunnen worden gesteld aan de duidelijkheid van de gebruikte termen. Als aansluiting wordt gezocht bij de invulling van de termen die gebruikelijk is in de zorg en wordt gehanteerd in het tuchtrecht, betekent dit namelijk dat een arts zich bij het off-label voorschrijven van een geneesmiddel rekenschap moet geven van de mate waarin sprake is van “wetenschappelijke consensus” op een “hoog bewijsniveau”. En als het gaat om de toepassing van de tweede volzin van artikel 68 van de Gnw moet een arts zich er van vergewissen of sprake is van een “aanzet naar op te stellen richtlijnen”. Een verkeerde interpretatie daarvan kan in het geval van toepassing van artikel 68 van de Gnw leiden tot een bestuurlijke boete.

9.8.Bovendien gaat de minister er van uit dat alleen naar protocollen of standaarden van de beroepsgroep in Nederland moet worden gekeken. De tekst van het artikel bepaalt dit niet. Normaal gesproken ligt het wel voor de hand dat een begrenzing tot Nederland is beoogd, omdat het om Nederlandse wetgeving gaat. Maar naar het oordeel van de rechtbank roept het ontbreken van die afbakening tot Nederland in dit geval vragen op. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de totstandkoming van de Gnw is benadrukt dat de invloed van Europese regelgeving is toegenomen.14 De Gnw dient ook grotendeels ter implementatie of uitvoering van Europese regelgeving. Onder die omstandigheden is het niet evident dat bedoeld is alleen naar Nederlandse protocollen of standaarden te verwijzen en dat een arts zich niet bijvoorbeeld ook kan baseren op protocollen of standaarden die in andere lidstaten bestaan of in ontwikkeling zijn.15

9.9.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 68 van de Gnw dat die bepaling voor een arts de mogelijkheden begrenst om geneesmiddelen off-label voor te schrijven. De vraag waar die begrenzing precies uit bestaat, laat zich met een uitsluitend grammaticale lezing van het artikel naar het oordeel van de rechtbank niet eenduidig beantwoorden. Gelet hierop bestaat er aanleiding voor de uitleg van het artikel aansluiting te zoeken bij hetgeen daarover in de wetsgeschiedenis is vermeld.

Geeft de wetsgeschiedenis meer duidelijkheid over de kaders van artikel 68 van de Gnw?

10. Bij de totstandkoming van de Gnw heeft het toenmalig kamerlid Schippers samen met toenmalige kamerleden Buijs en Koşer Kaya het artikel 68 voorgesteld bij amendement. In de toelichting bij het amendement wordt vermeld: “Dit amendement strekt ertoe dat het voorschrijven van geneesmiddelen buiten de registratietekst mogelijk blijft, maar als er standaarden of protocollen bestaan, deze worden gevolgd”. Nadat de Gnw inclusief het amendement in werking is getreden, meldt de minister: “Door het aangenomen amendement 57 zal na inwerkingtreding van de Geneesmiddelenwet off label voorschrijven slechts geoorloofd zijn als dit gebeurt op grond van protocollen of standaarden.”.16 Dit lijkt een bevestiging te zijn van het standpunt van de minister dat protocollen en standaarden over off-label gebruik hoe dan ook moeten worden gevolgd.

10.1.Tegelijkertijd leest de rechtbank in de toelichting van het amendement ook: “Als deze (protocollen en standaarden) er nog niet zijn, verloopt de keuze voor het geneesmiddel buiten de registratietekst via overleg met de apotheker.”.17 Bij de introductie van het amendement licht de indiener het amendement verder als volgt toe: “Enerzijds is off-labelgebruik belangrijk voor de patiënt – hij krijgt toegang tot medicijnen die weliswaar niet zijn geregistreerd voor de behandeling van zijn indicatie, maar wel een belangrijke rol kunnen spelen in de verhoging van de levenskwaliteit – anderzijds zijn er uiteraard behoorlijke risico’s verbonden aan offlabelgeneesmiddelengebruik. Artsenbezoekers spelen een grote rol in de informatievoorziening van artsen over het off-labelgebruik van geneesmiddelen. Dat is wel een zeer magere bron om voor te schrijven. (…) De VVD-fractie pleit ervoor om ook in dezen de deskundigheid van de apothekers een grotere rol te laten spelen. (…) Huisartsen kunnen onmogelijk alle farmacologische ontwikkelingen op het gehele terrein van de gezondheidszorg bijhouden. Daarom heb ik een amendement ingediend om off-labelgeneesmiddelen waarvoor nog geen standaarden of protocollen bestaan, pas na overleg met de apotheker voor te schrijven. De arts draagt wel de eindverantwoordelijkheid en heeft ook het laatste woord.”.18 De minister reageert tijdens de behandeling: “Off-label voorschrijven is een noodzakelijk kwaad; geneesmiddelen worden niet voor alle mogelijke toepassingen onderzocht en geregistreerd. Het is daarom toegestaan als er medisch en/of wetenschappelijk bewijs is voor de rationaliteit en er geen alternatieve behandelingsmogelijkheden voorhanden zijn.”.19

10.2.Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat van belang wordt geacht dat het off-label voorschrijven van geneesmiddelen een steviger basis heeft dan alleen de informatie die door zogenoemde artsenbezoekers wordt verstrekt. Bij voorkeur wordt het off-label voorschrijven van geneesmiddelen gebaseerd op enige wetenschappelijke onderbouwing. Daarbij wordt in algemene zin verwezen naar de situatie dat er een protocol of standaard is. Of het dan moet gaan om protocollen of standaarden die het off-label voorschrijven toestaan wordt niet expliciet benoemd. Op de vraag welke waarde moet worden gehecht aan protocollen en standaarden die het off-label gebruik afraden, gaat de wetsgeschiedenis niet in. Bovendien valt op dat in de wetsgeschiedenis vooral gesproken wordt over de situaties dat er wel protocollen of standaarden zijn of als deze er niet zijn. Over de situatie dat een protocol in ontwikkeling is en wanneer daar sprake van is, wordt niet gesproken.

10.3.Naar het oordeel van de rechtbank volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis dat beoogd is aan protocollen en standaarden een dwingendrechtelijk karakter te geven. De wetsgeschiedenis geeft ook geen blijk van overleg hierover met de verschillende beroepsgroepen of -verenigingen. De indiener wijst juist wel op de eigen verantwoordelijkheid van de arts en lijkt de arts daarbij vooral te willen ondersteunen. De tekst van het amendement en de bespreking daarvan geeft geen aanknopingspunt dat beoogd is die professionele verantwoordelijkheid van de arts in te perken.

10.4.

De rechtbank constateert verder dat de wetsgeschiedenis geen duidelijkheid geeft over de vraag of beoogd is te verwijzen naar uitsluitend protocollen of standaarden van de beroepsgroep in Nederland. Over een dergelijke begrenzing is niet gesproken bij de behandeling van het amendement of het hele wetsvoorstel.

Afrondend

11. Alles overziend overweegt de rechtbank dat de tekst van artikel 68 van de Gnw op het eerste oog een duidelijk kader lijkt te bieden. Maar bij nadere beschouwing is die tekst voor de toepassing in de praktijk toch minder evident en roept die tekst daarover vragen op. Vragen die met de wetshistorie niet eenduidig kunnen worden beantwoord.

11.1.

De rechtbank heeft overwogen dat de onduidelijkheden die artikel 68 van de Gnw met zich brengt bij de totstandkoming van de Gnw misschien niet zijn onderkend, omdat op dat moment overtreding van artikel 68 van de Gnw niet tot het opleggen van een bestuurlijke boete kon leiden. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 68 van de Gnw is pas op 1 januari 2012 in werking getreden.20 Deze wijziging is als volgt toegelicht: “De artikelen 67 en 68 zijn tijdens de behandeling van de Geneesmiddelenwet in de Tweede Kamer bij amendement in artikel 101, eerste lid,

ingevoegd. Daarbij is verzuimd een sanctie op overtreding van die artikelen in artikel 101 op te nemen. Dat verzuim wordt met de onderhavige bepaling hersteld.”.21 Op basis daarvan constateert de rechtbank dat bij de introductie van de bestuurlijke boete in elk geval geen rekenschap is gegeven van de onduidelijkheden die artikel 68 van de Gnw voor de praktijk mogelijk met zich brengt.

11.2.Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat op voorhand voor een arts niet duidelijk is onder welke omstandigheden het off-label voorschrijven van een geneesmiddel wel of niet is toegestaan. De lezing van de minister dat uit artikel 68 van de Gnw volgt dat een arts altijd een protocol of standaard van zijn beroepsgroep moet volgen, zodra deze het off-label voorschrijven van een geneesmiddel toelaat of afraadt, volgt de rechtbank niet. Niet alleen omdat die lezing niet eenduidig uit de tekst van artikel 68 van de Gnw of uit de wetsgeschiedenis volgt. Maar ook omdat die lezing op een gespannen voet zou kunnen komen te staan met de prescriptievrijheid van een arts en de professionele zorg die hij ingevolge artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek moet verlenen. Een spanning die zich naar het oordeel van de rechtbank niet verhoudt tot de omstandigheid dat een arts bij het niet naleven van artikel 68 van de Gnw een bestuurlijke boete riskeert. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van de bestuurlijke boete voor overtreding van dit artikel in strijd is met het lex certa beginsel.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBMNE:2024:1540

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *