2. Op 3 februari 2022 heeft de burgemeester bij besluit eiser gelast om geen drugs meer te handelen op straat, zoals omschreven in artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening (APV). Bij elke overtreding hiervan verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,- met een maximum van € 20.000,-. Eiser heeft geen bezwaar ingesteld tegen dit besluit. De last onder dwangsom is daarom onherroepelijk vast komen te staan.
3. Uit het proces-verbaal van 16 februari 2022, opgesteld door twee verbalisanten van de politie-eenheid Oost-Nederland, blijkt dat eiser op 14 februari 2022 op het Faamterrein te Enschede aan een man in een scootmobiel iets overhandigde. Het contact duurde vijf seconden. Het Faamterrein is volgens de verbalisanten een bekende (drugs)deallocatie. Door de duur en de wijze van het contact hebben de verbalisanten de overtuiging dat eiser verdovende middelen aan de man in de scootmobiel heeft gegeven.
4. Op 9 mei 2022 heeft de burgemeester aan eiser laten weten dat hij op 14 februari 2022 de last onder dwangsom van 3 februari 2022 heeft overtreden en daarom een dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd. De burgemeester heeft daarbij het voornemen uitgesproken om over te gaan tot invordering.
5. Eiser heeft op 15 juni 2022 een zienswijze ingediend bij de burgemeester op het voornemen tot invordering van de dwangsom.
6. De door eiser ingediende zienswijze gaf geen aanleiding voor de burgemeester om af te zien van invordering van de dwangsom. Bij besluit van 11 augustus 2022 (het primaire besluit) is de verbeurde dwangsom van € 5.000,- ingevorderd.
7. Het door eiser gemaakte bezwaar hiertegen heeft de burgemeester op 21 maart 2023 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt of de burgemeester over heeft kunnen gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
9. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De voor de beoordeling van het beroep relevante bepaling van de APV is artikel 2:74. Dit artikel luidt als volgt: “Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.”
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat het proces-verbaal van 16 februari 2022 te weinig belastende informatie bevat om vast te kunnen stellen dat hij op de locatie was met het kennelijke doel om drugs te verstrekken. Er is immers slechts geconstateerd dat er kort contact is geweest. De verbalisanten hebben vervolgens nagelaten om te constateren of de man met de scootmobiel drugs bij zich had. Het proces-verbaal is volgens eiser te summier om een last van deze grootte te verbeuren. Het besluit is niet voldoende gemotiveerd en aldus in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
12. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat de aanwezigheid van drugs geen voorwaarde is om een overtreding van artikel 2:74 van de APV vast te kunnen stellen. Daarbij verwijst de burgemeester naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2020 en van 9 februari 2022.1 De waargenomen gedragingen van eiser, in combinatie met eerder vastgesteld dealgedrag van eiser in 2021, rechtvaardigt de conclusie dat er sprake was van postvatten en/of heen en weer bewegen met het kennelijke doel om drugs al dan niet tegen betaling af te leveren. Volgens de burgemeester is de overtreding daarmee vastgesteld en terecht geconcludeerd dat een dwangsom van € 5.000,- is verbeurd.
13. De rechtbank oordeelt dat de gepresenteerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:74 van de APV. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
13.1.Allereerst stelt de rechtbank vast dat de inhoud van het proces-verbaal niet ter discussie staat. Wel staat ter discussie hoe de gedragingen van eiser die in het proces-verbaal zijn vastgelegd geïnterpreteerd kunnen of moeten worden.
13.2.De burgemeester acht met de vastgelegde waarnemingen van de verbalisanten aangetoond dat eiser zich op het Faamterrein te Enschede ophield met het kennelijke doel om drugs tegen betaling af te leveren. De rechtbank deelt deze conclusie niet. De inhoud van het proces-verbaal is daarvoor te summier. Feitelijk gezien is enkel vastgesteld dat eiser ‘iets’ overhandigde aan de man in de scootmobiel. Dit gebeurde volgens de verbalisanten op een bekende deallocatie. Er is door de verbalisanten geen drugs aangetroffen bij eiser of bij de man in de scootmobiel. Ook is op geen enkele wijze geconcretiseerd wat is overhandigd.
13.3.Het standpunt van de burgemeester dat de aanwezigheid van drugs geen voorwaarde is om een overtreding van artikel 2:74 van de APV vast te kunnen stellen, is in principe correct. Het postvatten of bewegen op de weg met het kennelijke doel om drugs tegen betaling aan te bieden of te leveren, levert immers reeds een overtreding op van artikel 2:74 van de APV. Echter, in de uitspraken van de Afdeling waar de burgemeester naar verwijst, overweegt de Afdeling dat een overtreding van artikel 2:74 van de APV moet worden gezien in samenhang met de observatie van het gedrag van eiser en derden. In beide zaken was er sprake van een proces-verbaal waaruit veel duidelijker en explicieter dealgedrag en/of drugsgebruik naar voren kwam dan in onderhavige zaak. Zo leest de rechtbank in de uitspraak van 22 april 2020 dat de appellant aan een derde iets overhandigde, die dat vervolgens naar zijn neus bracht en opsnoof. In de uitspraak van 9 februari 2022 komt naar voren dat de appellant in korte tijd aan vier personen iets uitwisselde, waarna bij twee van de vier personen vervolgens harddrugs werden aangetroffen en er een persoon verklaarde dit van de appellant gekocht te hebben. In beide zaken zijn achteraf alsnog harddrugs aangetroffen bij de betrokkenen.
13.4.De rechtbank overweegt dat in iedere zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of de vastgestelde gedragingen voldoende zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van het kennelijke doel om drugs te verhandelen zoals bedoeld in artikel 2:74 van de APV. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de beperkte waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal niet gezegd kan worden dat eiser zich op de weg bevond met het kennelijke doel om drugs tegen betaling aan te bieden.
13.5.De burgemeester had gelet op het bovenstaande niet tot de conclusie kunnen komen dat eiser op 14 februari 2022 artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBOVE:2024:3341
Leave a Reply