Overschrijding redelijke termijn en beslistermijn artikel 5:51, eerste lid, van de Awb
4.19 . Eiser vindt ook dat het boetebedrag moet worden gematigd wegens:
a. a) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM; en
b) overschrijding van de beslistermijn van 13 weken, als genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb.
4.20. Ten aanzien van de door eiser gestelde overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling als uitgangspunt geldt dat een totale lengte van de procedure van twee jaar redelijk is voor de beslechting van een geschil over een boete. De rechtbank verwijst hierbij onder meer naar de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:283, en 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4181. De redelijke termijn begint te lopen op de datum van de boetekennisgeving, in dit geval 9 november 2022, en eindigt op de datum van de uitspraak van de rechtbank in deze procedure. Omdat er op die datum nog geen twee jaar zijn verstreken, is de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM in dit geval niet overschreden en is er dus geen reden voor matiging van de boete op die grond.
4.21. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete te matigen wegens overschrijding van de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, die inhoudt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Deze termijn van dertien weken is een termijn van orde. Overschrijding van de beslistermijn heeft dus niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. Daarvoor geldt de langere termijn van vijf jaar van artikel 5:45, eerste lid, van de Awb.
4.22. In de memorie van toelichting bij artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is echter opgenomen dat de bestuursrechter een overschrijding van de beslistermijn wel kan verdisconteren in de hoogte van de bestuurlijke boete (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 150). Bij een beperkte overschrijding van deze termijn ligt dit in beginsel niet in de rede, maar bij een forse overschrijding kan dat anders zijn.
4.23. In dit geval is de beslistermijn van dertien weken aangevangen op de dag na de dagtekening van het boeterapport van 19 juli 2021 en geëindigd op 18 oktober 2021. Pas in november 2022 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een boete uitgebracht. Het primaire boetebesluit dateert van 10 januari 2023. Dit betekent dat verweerder de dertienwekentermijn in dit geval fors heeft overschreden, te weten met afgerond vijftien maanden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit mogelijk komt door achterstanden die bij verweerder zijn ontstaan in de coronacrisis. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet voor rekening en risico van eiser mag komen. Eiser heeft al die tijd in onzekerheid gezeten over de vraag of aan hem een boete zou worden opgelegd. Het gaat bovendien niet om een klein boetebedrag, maar om een bedrag dat voor langere tijd een stempel drukt op eisers financiële situatie en daarmee op zijn leven. Daar komt bij dat het onderzoek aan de [adres 1] al in juni 2019 heeft plaatsgevonden en eiser in feite dus al langer in onzekerheid verkeerde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een matiging van de boete is aangewezen. Het beroep van eiser slaagt in zoverre.
4.24. De rechtbank zal voor het matigingspercentage handelen naar bevind van zaken.1 Gelet op de omstandigheden van het geval en de overschrijding van de dertienwekentermijn met afgerond 15 maanden acht de rechtbank een matiging van 10% passend en geboden. Dit leidt tot een matiging van het boetebedrag van € 42.000,- met 10% (€ 4.200,-) en een herzien boetebedrag van € 37.800.
Leave a Reply