5. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Op grond van het tweede lid van dit artikel vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht. Op grond van het zesde lid van dit artikel stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit dat ziet op de last onder bestuursdwang van 20 december 2017 in rechte vaststaat. Ook is niet in geschil dat eisers de in de last onder bestuursdwang aangegeven gebreken aan de woningen niet voor 13 maart 2018 hebben (laten) herstellen. Verder is niet in geschil dat, als het tot kostenverhaal komt, de kosten op eisers worden verhaald naar rato van de uit de splitsingsakte voortvloeiende eigendomsverhouding van 10/17 respectievelijk 7/17. In geschil is nog of verweerder de kosten juist heeft vastgesteld.
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder het bedrag van de kosten in bestuursdwang in beginsel in rekening mag brengen, tenzij degene op wie de kosten verhaald worden aannemelijk maakt dat het in rekening gebrachte bedrag in geen verhouding staat tot de daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeide kosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1397).
8. Verweerder heeft conform zijn interne richtlijn drie aannemers aangeschreven en de werkzaamheden gegund aan de aannemer die de werkzaamheden voor de laagste prijs kon verrichten, zijnde aannemer Van den Tempel. Door deze is een tweetal offertes opgesteld, te weten offerte GEM 65, betrekking hebbende op achterstallig onderhoud, tot een totaal bedrag van € 13.255,-, en offerte GEM 62, betrekking hebbende op herstel balkon tot een totaal bedrag van € 10.500,-, zodat het totaal van de aanneemsom € 23.755,- bedraagt. Met een factuur van 9 november 2018 heeft Van den Tempel voor de eerste termijn een bedrag van € 18.150,00 (€ 15.000,- + 21% BTW € 3.150,-) in rekening gebracht, gevolgd door een tweede factuur van 15 maart 2019 (de eindafrekening) voor een bedrag van € 10.311,38. Bij deze eindafrekening is verantwoord dat sprake is van € 233,20 aan minderwerk op de totale aanneemsom van € 23.755,-.
9. Ter zitting op 14 januari 2022 is vastgesteld dat er geen eindopname heeft plaatsgevonden, laat staan dat deze heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van eisers of door eisers aangewezen deskundigen, zoals door hen gewenst. Gelet hierop en gelet op de omvang van de door eisers betwiste kosten, is ter zitting de behandeling geschorst teneinde verweerder alsnog in de gelegenheid te stellen een eindopname te laten maken door zijn bouwinspecteur van de uitvoering van het achterstallig onderhoud aan de woningen in het bijzijn van aannemer Van de Tempel en eisers. Bepaald is dat eisers bij de eindopname (ieder) hun eigen bouwkundige kunnen meenemen. Daarbij is overwogen dat de bedoeling van de eindopname is om te beoordelen of de werkzaamheden conform offerte zijn uitgevoerd en in rekening gebracht door de aannemer, zodanig dat de vragen die bij eisers leven over het kostenverhaal kunnen worden beantwoord. Vragen die in ieder geval beantwoord dienden te worden is of een keetwagen die is geclaimd, is ingezet bij de werkzaamheden. Verder is volgens [naam eiser 1] de uitvoering van de balkconstructie twee keer in rekening gebracht en zijn er werkzaamheden in rekening gebracht die toebehoren aan de woning [adres 3] en [adres 4]. Volgens [naam eiser 2] is niet gebleken dat de aannemer gebruik heeft gemaakt van een onderaannemer, terwijl hier wel kosten voor in rekening zijn gebracht en zijn de schilderwerkzaamheden niet conform offerte uitgevoerd. Afgesproken is dat verweerder binnen drie maanden na de zitting (uiterlijk op 14 april 2022) aan de rechtbank verslag zou uitbrengen van de bevindingen van de eindopname. Daarbij is ook afgesproken dat partijen zich inspannen om tot een finale oplossing voor het financiële geschil te komen, waarbij idealiter dan de beroepen zouden kunnen worden ingetrokken. Een en ander is vastgelegd in een proces-verbaal van de zitting, dat op 18 januari 2022 aan partijen is verzonden.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om uiterlijk 14 april 2022 een verslag uit te brengen van een in overleg met eisers te plannen eindopname. Uit de aanvullende stukken is gebleken dat eerst op vrijdagmiddag 22 april 2022 om 17.02 uur eisers via hun gemachtigden door inspecteur woningtoezicht [naam] per mail zijn uitgenodigd voor een eindopname op dinsdag 26 april om 13.30 uur. Door beide gemachtigden is tegen deze gang van zaken bezwaar gemaakt. Daarbij is er in het bijzonder op gewezen dat niet aan de door de rechtbank gestelde termijn is voldaan, dat de datum van de eindopname op een veel te korte termijn is gepland en dat bij het bericht van 22 april een groot aantal stukken is gevoegd die nog moeten worden bestudeerd en waarom reeds veel eerder was gevraagd. De gemachtigde van [naam eiser 1] heeft nog op vrijdagavond 22 april aan verweerder bericht dat zij op 26 april vanwege vakantie niet bij de eindopname aanwezig kan zijn en dat zij in zo’n korte tijd geen deskundige bereid kan vinden om aanwezig te zijn.
11. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 3 mei 2022 aan de rechtbank een zogenoemde eindopname toegezonden, voorzien van een groot aantal bijlagen. In de begeleidende brief heeft verweerder aangegeven dat hij na de zitting van 14 januari een eigen einddocument heeft opgesteld, dat hij ten grondslag wenste te leggen aan de uiteindelijke fysieke eindopname in het bijzijn van eisers, en dat hij eisers heeft voorgelegd om op 26 april 2022 de fysieke eindopname uit te voeren, maar dat eisers op deze datum niet aanwezig waren.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten opzichte van eisers zeer onzorgvuldig en in strijd met het fair play beginsel heeft gehandeld. De rechtbank baseert dit oordeel allereerst op het feit dat verweerder, terwijl hem door de rechtbank – bij wijze van informele bestuurlijke lus – de gelegenheid was geboden alsnog een eindopname te laten maken in aanwezigheid van eisers, desgewenst vergezeld door hun gemachtigden en deskundigen, de gegeven termijn van drie maanden geheel ongebruikt heeft laten verlopen zonder enig bericht aan eisers. Pas na het verstrijken van deze termijn heeft verweerder de rechtbank gevraagd om uitstel van de termijn. Vervolgens heeft verweerder, op de wijze als in rechtsoverweging 10 is omschreven, de gemachtigden van eisers, zonder enig vooroverleg, uitgenodigd voor een eindopname nog geen twee werkdagen later, onder toezending van een groot aantal documenten waarom eisers reeds verschillende keren hadden verzocht. Het is volstrekt begrijpelijk dat de gemachtigden van eisers tegen deze werkwijze bezwaar aantekenen, in het bijzonder omdat verweerder de gegunde termijn van drie maanden zonder enig overleg ongebruikt heeft laten verlopen. Daarbij is het niet in lijn met de gemaakte afspraken dat verweerder een eigen einddocument heeft opgesteld, dat hij “ten grondslag wenste te leggen aan de uiteindelijke fysieke eindopname in het bijzijn van eisers”. Ten slotte hebben eisers zich er terecht over beklaagd dat verweerder in zijn brief aan de rechtbank heeft volstaan met te vermelden dat hij eisers heeft voorgelegd om op 26 april 2022 de fysieke eindopname uit te voeren en dat eisers op deze datum niet aanwezig waren. Daarmee heeft verweerder de rechtbank zeer onvolledig en daarmee onjuist geïnformeerd. Omdat eisers door de handelwijze van verweerder geen gelegenheid hebben gekregen aanwezig te zijn, desgewenst in aanwezigheid van hun gemachtigden en/of deskundigen, bij de eindopname waartoe verweerder alsnog in de gelegenheid was gesteld, kan deze eenzijdige eindopname niet als zodanig gelden, nog daargelaten dat deze eindopname niet binnen de gestelde termijn is verricht. Mede gelet op de inmiddels reeds lange duur van deze procedure, zal de rechtbank verweerder niet alsnog de gelegenheid geven voor een eindopname in aanwezigheid van eisers en zal zij de bij brief van 3 mei 2022 overgelegde nadere stukken, die reeds veel eerder hadden kunnen en dienen te worden overgelegd, buiten beschouwing laten.
13. Nu niet alsnog een eindopname heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van eisers en de door verweerder alsnog overgelegde stukken buiten beschouwing worden gelaten, is de rechtbank van oordeel dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het door verweerder in rekening gebrachte bedrag niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeide kosten. Het is duidelijk dat er door verweerder kosten zijn gemaakt, maar door de nalatigheid van verweerder is volstrekt onhelder gebleven welk deel van de kosten wel terecht is. De rechtbank is van oordeel dat dit, vanwege de genoemde nalatigheid, voor rekening en risico van verweerder dient te blijven. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestreden besluiten niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering en er niet in is geslaagd die besluiten alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBROT:2023:841
Leave a Reply