ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:834 – huurder in dit geval geen overtreder van 1b Woningwet en 2.1, lid 1, onder a, Wabo. Vermoeden van overtreding onvoldoende.

Print deze pagina

Overtreder

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat Deen als overtreder kan worden aangemerkt, omdat zij bewust en nauw samenwerkt met de overtreder, dan wel omdat sprake is van een nauwe verwevenheid tussen haar en de overtreder. Voorts heeft Deen als huurder en gebruiker van het distributiecentrum het feitelijk in haar macht de overtredingen ongedaan te maken. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het college Deen terecht als overtreder heeft aangemerkt.

2.1.    Deen en Baetland betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Deen als overtreder kan worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat Deen als huurder niet kan worden verweten dat de eigenaar van het pand, Baetland Vastgoed Distributie B.V., heeft gehandeld in strijd met de omgevingsvergunning voor bouwen uit 2016 en dat het pand niet zou voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Deen heeft als huurder geen invloed op Baetland Vastgoed Ontwikkeling B.V. – de vennootschap die de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van hal 1 heeft aangevraagd – en een huurder mag ook niet zomaar gaan verbouwen. Deen stelt het dus ook niet in haar macht te hebben om de overtredingen te beëindigen. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2804.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:509) is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    Deen en Baetland betwisten niet het oordeel van de rechtbank dat Baetland, als bestuurder en enig aandeelhouder van Baetland Vastgoed Distributie B.V. (vastgoedpoot van Baetland en eigenaar van het distributiecentrum ten tijde van de lastoplegging bij besluiten van 4 maart 2020 en het besluit op bezwaar), als overtreder kan worden aangemerkt. Evenmin betwisten zij het oordeel van de rechtbank dat de grondslag voor handhaving voor lasten 1a, 1b, 1c en 1d in plaats van artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betreft.

Zij betwisten echter wel het oordeel van de rechtbank dat (ook) Deen als overtreder kan worden aangemerkt, omdat Deen slechts de (voormalig) huurder was van het distributiecentrum en dat zij niet de vennootschap was die de omgevingsvergunning voor het uitbreiden van distributiehal 1 heeft aangevraagd. Evenmin heeft Deen het distributiecentrum gebouwd of daartoe opdracht gegeven. Daarnaast hebben Deen en Baetland onweersproken toegelicht dat de bestuurder(s) van de vastgoedpoot Baetland Vastgoed Distributie, niets over Deen te zeggen hebben. Oftewel, van een nauwe organisatorische verwevenheid waar de rechtbank van spreekt, is volgens Deen en Baetland geen sprake. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 31 augustus 2020 waaruit blijkt dat Baetland niet ook de aandeelhouder of bestuurder is van Deen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat het college Deen terecht als overtreder heeft aangemerkt van de artikelen 1b, tweede lid, van de Woningwet en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo. Gezien het vorenstaande komt de Afdeling aan de vraag of Deen het al dan niet in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, ten aanzien van de lasten 1a, 1b, 1c, 1d, 1e,1f en 3a daarom ook niet toe. Het betoog slaagt.

Dit is anders ten aanzien van de grondslag van de last voor zover die ziet op artikel 1b, derde lid, van de Woningwet, omdat artikel 1b, derde lid, van de Woningwet ziet op het in gebruik nemen van het bouwwerk (lasten 2a en 2b). Dat betekent dat een huurder ook als overtreder kan worden aangemerkt van artikel 1b, derde lid, van de Woningwet. Het bevoegd gezag kan daarom handhavend optreden tegen zowel de huurder als de verhuurder. In de enkele stelling dat Deen als huurder het niet in haar macht zou hebben om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de last in zoverre niet aan Deen kon opleggen.

2.4.    Nu Deen alleen overtreder is van artikel 1b, derde lid, van de Woningwet zal de Afdeling de door haar aangevoerde hoger beroepsgronden die geen betrekking hebben op de lasten 2a en 2b, buiten bespreking laten.

[…]

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag bij achtergevel C van hal 2 (last 3a)

4.       Baetland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat last 3a ten onrechte is opgelegd, omdat wel wordt voldaan aan artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Bij achtergevel C van hal 2 wordt volgens haar voldaan aan de WBDBO-eis van 20 minuten weerstand tegen brandoverslag naar het belendende pand van BoMij. Het bevreemdt haar allereerst dat ten tijde van de vergunningverlening voor hal 2 in 2001 dit probleem niet speelde, maar nu op grond van het Bouwbesluit 2012 wel.

Ter onderbouwing van haar stelling dat wel wordt voldaan aan de WBDBO-eis van 20 minuten verwijst Baetland naar het DGMR-rapport van 15 april 2021 dat is opgesteld met als uitgangspunt dat de gevel 6,75 m hoog is en waaruit volgt dat met die hoogte wordt voldaan aan de WBDBO-eis. Volgens haar heeft de rechtbank het college ten onrechte gevolgd in de stelling dat de werkelijke gevelhoogte 9 m is. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst Baetland naar het rapport “Beschouwing brandoverslag ter plaatse van de erfgrens” van DGMR van 12 november 2021 (hierna: het DGMR-rapport van 12 november 2021). Daaruit blijkt volgens haar dat de stelling in het DGMR-rapport van 15 april 2021 dat wel wordt voldaan aan de WBDBO-eis van 20 minuten, correct is omdat de berekening klopt en van het juiste h-getal (6,75 meter) is uitgegaan. Volgens Baetland moet niet worden uitgegaan van de feitelijke hoogte van de buitengevel gerekend vanaf het maaiveld, maar van de hoogte van de brandruimte. De brandruimte is het distributiecentrum, de (kruip)ruimte die daaronder ligt is een andere ruimte die geen besloten ruimte is in de zin van het Bouwbesluit 2012, zodat het vereiste van een brandcompartiment niet geldt. Maar zelfs als wordt uitgegaan van de feitelijke hoogte van de hele gevel, wordt blijkens bijlage 4 van het rapport ook voldaan aan de WBDBO-eis van 20 minuten, aldus Baetland.

4.1.    Tussen partijen is in geschil of sprake is van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet (last 3a) in samenhang bezien met artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De Afdeling stelt voorop dat het aan het college is om aan te tonen dat sprake is van een overtreding. Ter onderbouwing van de stelling dat bij hal 2, wand C sprake is van een overtreding van artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 verwijst het college in haar besluit van 4 maart 2020 naar het rapport “Constateringsrapport Bestaande bouw 17-01-2020” (hierna: het constateringsrapport). Daarin staat over Achtergevel C, gezien vanaf Hal 2 het volgende:

“Achtergevel vanaf hal 2 gezien. Deze gevel staat op een geringe afstand tot de perceelsgrens. Gezien de vuurlast van minimaal 160kg vh eq per vierkante meter, maar er zijn ook plaatsen waar de vuurlast op sommige momenten hoger is. Dit komt door de plaatsing van verschillende opgeslagen goederen, die vaak wisselen van positie en aantal. De bestaande wand opbouw van binnendoos B90/600 met 90 mm Rockwool 201 (detail DT.08 van de verleende vergunning van 4-1-2001 2000718) is een reëel risico voor brandoverslag. Dit door de vermoedelijke aanwezige WBDBO van minder dan 20 min. Er wordt hierbij niet voldaan aan Bouwbesluit 2012 hoofdstuk 2 artikel 2.90 lid 1 en de WBDBO conform de aangestuurde NEN 6068. Voor het onderzoek of deze wandopbouw voldoet aan de gestelde WBDBO-eisen dient de gebouweigenaar hiervan gegevens bij bevoegd gezag te overleggen.  Noot: dit is al eerder aangegeven door DGMR in haar rapport no.2008.5670.10.N001. Door de aanwezige vuurlast is hier een brandwerendheid van 180 minuten WBDBO meer op zijn plaats. Voor het onderzoek naar de brandwerendheid van deze wand dient er door de gebouweigenaar een vuurbelasting berekening bij bevoegd gezag te worden overlegd.”

4.2.    Met het vorenstaande wordt naar het oordeel van de Afdeling in het constateringsrapport, onder verwijzing naar bouwtekeningen behorend bij de bouwvergunning van 4 januari 2001, slechts een vermoeden uitgesproken dat niet wordt voldaan aan de vereiste WBDBO van 20 minuten voor bestaande bouw als bedoeld in artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Feitelijk is geen overtreding vastgesteld. In de last wordt vervolgens, afgezien van de verwijzing naar voormelde conclusie uit het constateringsrapport, ongemotiveerd aangenomen dat sprake is van een overtreding van artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, terwijl door het college niet gemotiveerd wordt waarom het vermoeden uit het controlerapport is verworden tot een vastgestelde overtreding. Voor zover het college stelt dat Baetland in bezwaar de stellingname in de last dat sprake is van een overtreding van artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet heeft bestreden, overweegt de Afdeling dat die omstandigheid onverlet laat dat het primair aan het college is om aan te tonen dat sprake is van een overtreding. Weliswaar heeft het door Baetland ingeschakelde bureau DGMR enkele jaren eerder opgemerkt dat de brandveiligheid op dit punt niet in orde was, maar Baetland heeft toegelicht dat die conclusie in 2016 werd getrokken aan de hand van beoordelingsmethode NEN 6079 en niet, zoals artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voorschrijft, overeenkomstig NEN 6068. Voor zover in het constateringsrapport wordt verwezen naar een rapport van DGMR uit 2009, is de Afdeling van oordeel dat de last redelijkerwijs niet kan worden gebaseerd op een stellingname in een rapport van DGMR dat de situatie van ruim 10 jaar eerder beschrijft.

Dit brengt met zich dat het college niet bevoegd was Baetland vanwege de overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang bezien met voormeld voorschrift een last op te leggen, zodat het besluit van 12 augustus 2020 in zoverre in strijd is met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:834

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *