ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1085 – als BO weigert om te handhaven omdat overtreding onder overgangsrecht valt, is het aan BO om dat te onderbouwen en bewijzen.

Print deze pagina

Inleiding

2.[appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen een zanddepot van [bedrijf], gelegen tegen het talud van de [locatie]. Het college heeft dit handhavingsverzoek afgewezen. Daaraan heeft het college in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het zand- en grinddepot omstreeks 1900 door een rechtsvoorganger van hem is aangelegd ten behoeve van het beheer en onderhoud van de dijk- en polderwegen. Toen was voor het aanleggen van een zanddepot geen (water)vergunning nodig. Het gebruik valt daarom onder het overgangsrecht van artikel 7.1, derde lid, van de Keur van het Waterschap Rivierenland 2014 (hierna: de Keur 2014). Het college heeft in de tweede plaats gesteld dat, indien wel sprake is van een overtreding, er geen enkel redelijk belang is gemoeid met handhavend optreden omdat het zanddepot geen gevaar oplevert voor de regionale waterkering. Verkeersveiligheid en overlast door opwaaiend zand zijn volgens het college geen belangen die de Keur beoogt te beschermen. Volgens [appellant] is artikel 7.1, derde lid, van de Keur niet van toepassing, omdat voor het gebruik nooit een watervergunning is verleend en het gebruik bovendien gewijzigd is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

[…]

7.1. Het standpunt van het college komt erop neer dat het gebruik door [bedrijf] onder het overgangsrecht valt, omdat deze activiteit omstreeks 1900 niet vergunningplichtig was. Het staat vast dat het zand- en grinddepot omstreeks 1900 is aangelegd ten behoeve van het beheer en onderhoud van de dijk- en polderwegen. Verder staat vast dat destijds voor het aanleggen van een zanddepot geen (water)vergunning nodig was en dat het gebruik destijds rechtmatig tot stand is gebracht. Met zijn betoog dat de zandopslag vóór de inwerkingtreding van de Keur 2014 vergunningplichtig was, miskent [appellant] dat ook de regelgeving die hij heeft aangehaald overgangsbepalingen kent, op grond waarvan een eerder aangevangen gebruik kon worden voortgezet (zie artikel 7.1, tweede lid, van de Keur 2009, artikel 36, tweede lid, van de Keur van 1 januari 2007 en artikel 19, tweede lid, van de Keur van 1 maart 2005). Om goed te kunnen beoordelen of het gebruik onder het overgangsrecht valt, is het echter ook nodig om vast te stellen vanaf welk moment een vergunningplicht begon te gelden voor zandopslag, wat op dat moment de geldende keur was, welke overgangsbepalingen die keur kende, op welke wijze de opslag destijds geschiedde en of het gebruik sindsdien is gewijzigd. Het besluit van 23 september 2019 noch de daarop in hoger beroep gegeven toelichting bevat deze relevante gegevens.

[….]

Conclusie

8. Het college heeft, gelet op wat hiervoor onder 7.1. is overwogen, onvoldoende onderzocht en onderbouwd dat het gebruik van het zanddepot door [bedrijf] onder het overgangsrecht van de geldende Keur valt en dat het gebruik sinds de inwerkingtreding van de vergunningplicht niet is gewijzigd. Gelet hierop is het besluit van 23 september 2019 in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand gekomen.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130740/202103271-1-r1

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *