ABRvS 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2067 – Verzoek om handhaving. College B&W Den Haag verschijnt niet in het geding – onduidelijkheid over feitelijke toestand ter plaatse wordt in het nadeel van B&W uitgelegd.

Print deze pagina

Het hoger beroep

3.       [appellant] richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over de noodzaak tot instandhouding van de scootmobielbergingen. Volgens hem bestaat er geen noodzaak om de bergingen waarop zijn handhavingsverzoek betrekking heeft in stand te houden. Ter onderbouwing stelt hij dat deze bergingen niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt, omdat de voormalige gebruikers van deze bergingen zijn verhuisd, overleden of om andere reden niet meer over een scootmobiel beschikken. Deze bergingen staan volgens hem leeg of worden voor iets anders benut, zoals het stallen van (motor- of brom)fietsen. Voor het stallen van een scootmobiel worden volgens hem nieuwe modernere scootmobielbergingen geplaatst. Omdat de oudere scootmobielbergingen waarop zijn handhavingsverzoek betrekking heeft niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt, moeten deze bergingen volgens hem op basis van het voorschrift dat is verbonden aan de voor deze bergingen verleende tijdelijke omgevingsvergunningen worden verwijderd, vanwege het vervallen van de noodzaak tot instandhouding daarvan. In dit verband betoogt hij ook dat de bewoners van de complexen aan het Willem Dreespark steeds jonger worden en dat het gebruik van de scootmobielbergingen hierdoor afneemt.

3.1.    In de tijdelijke omgevingsvergunningen voor de bergingen waarop het handhavingsverzoek van [appellant] betrekking heeft, staat dat de vergunning is verleend voor een scootmobielberging. Dat betekent dat deze bergingen zijn vergund voor het stallen van een scootmobiel. In de vergunningen is het voorschrift opgenomen dat wanneer de noodzaak van de instandhouding van de scootmobielberging voor het verstrijken van de instandhoudingstermijn komt te vervallen, de vergunninghouder verplicht is om de berging onmiddellijk te verwijderen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit dit voorschrift niet voortvloeit dat wanneer de berging tijdelijk niet voor het stallen van een scootmobiel wordt gebruikt, omdat de voormalige gebruiker bijvoorbeeld is verhuisd, overleden of om andere reden niet meer over een scootmobiel beschikt, de berging direct moet worden verwijderd. Er kan dan nog steeds een noodzaak tot instandhouding van de berging bestaan, wanneer aannemelijk is dat de berging aan bijvoorbeeld een andere bewoner van een van de complexen aan het Willem Dreespark voor het stallen van een scootmobiel in gebruik zal worden gegeven. Uit het dossier blijkt echter niet of dit geldt voor de scootmobielbergingen waarop het handhavingsverzoek van [appellant] betrekking heeft. Zo is onduidelijk of, zoals [appellant] stelt, deze bergingen niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt en daar ook niet meer voor zullen worden gebruikt, omdat voor het stallen van een scootmobiel aan het Willem Dreespark nieuwe modernere bergingen zijn geplaatst. Daarbij verwijst de Afdeling naar het verslag van de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften van 13 november 2018 en de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank op 28 juli 2020, waaruit blijkt dat het college er geen duidelijk zicht op heeft of de bergingen waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft daadwerkelijk in gebruik zijn, en zo ja, voor welk gebruik. Ook is het college niet op de zitting bij de Afdeling verschenen om een nadere toelichting te geven. De Afdeling concludeert om die reden dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of aan het vergunningvoorschrift over de noodzaak tot instandhouding van de scootmobielbergingen is voldaan.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@126813/202005248-1-r3

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *