ABRvS 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2424 – eigenaar terrein geen functioneel dader drugslozing. Weliswaar terrein omheind, maar groot terrein en eigenaar is oud/slecht ter been.

Print deze pagina

5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2611) is om iemand aan te kunnen merken als overtreder van artikel 13 van de Wbb vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb heeft verricht. Dit geldt tevens als diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem, of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. De zorgplicht is niet zonder meer gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken. Pas als iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de plicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.

Het is daarbij aan het college om aannemelijk te maken dat de betrokkene overtreder is van artikel 13 van de Wbb .

5.6. De Afdeling wijst verder op de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067. In die uitspraak heeft de Afdeling de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel (hierna: de AG), ECLI:NL:RVS:2023:579, onderschreven dat in het bestuursrechtelijke sanctierecht, zowel bij punitieve sancties als herstelsancties, moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor het functioneel daderschap. Voor zover het gaat om natuurlijke personen houdt de vaste rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad het volgende in: “een (verboden) gedraging [kan] in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader (…) worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging” (HR 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3 (IJzerdraad-arrest) en HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487).

5.7. Om als overtreder van artikel 13 van de Wbb te kunnen worden aangemerkt, is dus vereist dat [appellant] zelf druggerelateerde stoffen heeft geloosd of daarmee handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb heeft verricht, dan wel dat dergelijke handelingen, verricht door anderen, aan hem kunnen worden toegerekend. Het college dient daartoe aannemelijk te maken dat de verontreiniging het gevolg is van lozing op perceel C1546 en dat [appellant] zelf handelingen heeft verricht die tot deze lozing hebben geleid, of die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend.

5.8. Niet in geschil is dat [appellant] niet zelf handelingen als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wbb heeft verricht. Het toepassen van de hiervoor vermelde criteria leidt de Afdeling tot het oordeel dat in dit geval ook niet aan de voorwaarden van functioneel daderschap is voldaan.

Daarbij neemt de Afdeling allereerst in aanmerking dat in december 2016 weliswaar druggerelateerde stoffen op het terrein van [appellant] zijn aangetroffen, maar geen drugslab en ook geen voorwerpen die gebruikt kunnen worden voor het opzetten van een drugslab. Er zijn geen aanwijzingen dat op het terrein van [appellant] productie van drugs heeft plaats gevonden. Het college heeft dat ook niet aan het besluit ten grondslag gelegd. [appellant] is destijds niet als verdachte voor de opslag aangemerkt. Verder is niet duidelijk wanneer en hoe lang lozing van drugsafval heeft plaats gevonden. Gelet op de vondst van de opgeslagen stoffen in december 2016 en een luchtfoto van perceel C1546 uit maart 2016 waarop een donkere vlek is te zien, volgens het college mogelijk een gegraven gat in de grond waar vloeistof in staat, gaat het college er van uit dat vóór december 2016 drugsafval ter plaatse van die donkere vlek in de bodem is gebracht. Nog daargelaten of uit de voor de Afdeling onduidelijke luchtfoto uit maart 2016 kan worden opgemaakt dat op perceel C1546 een gegraven gat met vloeistof/drugsafval aanwezig is, is naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat drugslozing, als die daar toen heeft plaats gevonden, slechts gedurende een korte periode heeft plaatsgevonden.

Mede in aanmerking genomen dat het beweerdelijke lozingspunt verscholen ligt in een bosperceel op een afstand van ongeveer 400 m van de woning van [appellant] en er vanuit de woning geen zicht bestaat op het bosperceel, volgt de Afdeling het college niet in de stelling dat het [appellant] als eigenaar en bewoner van het terrein niet kan zijn ontgaan dat stoffen op perceel C1546 werden geloosd en hij die lozing in feite heeft aanvaard door er niets tegen te ondernemen dan wel door er niet voor te zorgen dat het niet kon gebeuren. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat het terrein van [appellant] was omheind. De erven hebben verder onweersproken gesteld dat [appellant] al jaren een zwakke gezondheid had en slecht ter been was, waarmee aannemelijk is gemaakt dat [appellant] zich niet veel meer buitenshuis begaf en dat hij daardoor niet meer goed in staat was toezicht op zijn terrein te houden. Voor zover het college heeft gesteld dat [appellant] op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat drugsafval op zijn terrein werd gebracht omdat de ingang van zijn terrein aan de Pater Taksweg met een camera werd beveiligd, hebben de erven op de zitting gemotiveerd betwist dat bij die ingang een camera aanwezig is geweest. Aangezien er geen bewijs is overgelegd van de aanwezigheid van een camera bij die ingang van het terrein, gaat de Afdeling aan de stelling van het college voorbij.

Onder deze omstandigheden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat lozing van verontreinigende stoffen aan [appellant] kan worden toegerekend. Dit betekent dat [appellant] niet als overtreder van artikel 13 van de Wbb kan worden aangemerkt. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] dat artikel heeft overtreden.

Het betoog slaagt in zoverre.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:2424

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *