ABRvS 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:157 – wanneer kan een herhaald verzoek om handhaving worden afgewezen zonder inhoudelijke beoordeling?

Print deze pagina

Aanplant van struiken

4.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 24 juli 2002 over het recht van weg van haar achterburen de struiken op haar perceel moeten worden verwijderd. [appellante] stelt dat de rechtbank haar bewijzen niet in de beoordeling heeft betrokken.

4.3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] in het verleden ook al heeft verzocht de beplanting van het naastliggende perceel te verwijderen. Dit verzoek is bij besluit van 18 juni 2015 afgewezen en bij besluit van 23 november 2015 in stand gelaten. Omdat volgens het college geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingebracht, heeft het college onder verwijzing naar dit besluit ook het nieuwe verzoek afgewezen.

4.4.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een – hernieuwde – toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

4.5.    De Afdeling stelt vast dat het door [appellante] ingediende verzoek om handhaving van aanplant van struiken op en nabij het perceel gelijk is aan het verzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 23 november 2015. Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingediende beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3109, heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. Daarbij is overwogen dat de tegen het hek geplante struiken op en over een pad van het perceel van [appellante] geen overtreding is waartegen het college bestuursrechtelijk handhavend kan optreden. Dit valt onder het privaatrecht. Dat de struiken door tussenkomst van het college zijn geplaatst, maakte dat niet anders. De herzieningsverzoeken van [appellante] zijn door de Afdeling afgewezen.

[appellante] stelt dat op grond van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 24 juli 2002 over het recht van weg van haar achterburen de struiken op haar perceel moeten worden verwijderd. [appellante] had dit vonnis reeds voor het besluit van 23 november 2015 kunnen en behoren te overleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Zoals vermeld onder 4.4 kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor dat oordeel.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college onder verwijzing naar het besluit van 23 november 2015 het herhaalde verzoek om handhavend op te treden tegen de aanplant van struiken heeft kunnen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124149/201907460-1-r3

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *