ABRvS 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:908 – weigering terug te komen van onherroepelijk bestuurlijke boetebesluit evident onredelijk.

Print deze pagina

Evident onredelijk

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank aan de hand van wat [appellante] in haar beroep heeft aangevoerd ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 evident onredelijk is. [appellante] voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2065, volgt dat de vreemdeling niet in dienst was van [appellante] en dat de staatssecretaris de boete ten onrechte heeft opgelegd.

2.1.    Niet in geschil is dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag die voorligt is of [appellante] met wat zij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 evident onredelijk is.

De uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, waar [appellante] op wijst, gaat over de vraag of een vreemdeling als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het toppen en draaien van paprikaplanten. Die vreemdeling is met tussenkomst van [appellante] door uitgeleend aan verschillende tuinbouwbedrijven. De Afdeling heeft in r.o. 3.5 van die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet overtuigend heeft gemotiveerd dat de vreemdeling de werkzaamheden niet als zzp’er heeft verricht. Daarbij is betrokken dat uit verklaringen van de betrokkenen niet is gebleken dat de vreemdeling bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in een gezagsverhouding stond tot [eigenaar], [appellante] of een van de andere bedrijven in de keten. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat de staatssecretaris de boete daarom ten onrechte aan [eigenaar] heeft opgelegd.

Gelet op de bijzondere omstandigheid dat de Afdeling bij haar oordeel expliciet heeft overwogen dat uit de hiervoor bedoelde verklaringen niet is gebleken dat de vreemdeling onder gezag van [appellante] stond, is de weigering van de staatssecretaris om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 in dit geval evident onredelijk.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

3.1.    De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellante] met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent, gelet op wat hiervoor is overwogen, dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen door het bezwaar gegrond te verklaren, tot herziening van het besluit van 7 maart 2016 over moet gaan en derhalve de boete in moet trekken.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@125213/202002784-1-v6/

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *