ABRvS 6 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:26 – “alleen uitlatingen die een relatie hebben” met de handhaving, kunnen geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel opleveren. Uitlatingen over grondbeleid hebben niets te maken met de handhaving. BG-termijn hoeft niet pas in te gaan als besluit onherroepelijk is.

Print deze pagina

Toezeggingen wethouders

8.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat (toenmalig) wethouder Van Dellen voorafgaand aan de bouw heeft gezegd “begin maar vast”. Tijdens de bouw heeft [verzoeker] hem via WhatsApp foto’s toegezonden van de werkzaamheden. De wethouder antwoorde toen dat [verzoeker] “goed bezig” was. Verder heeft (toenmalig) wethouder Albers naar aanleiding van een door [verzoeker] via WhatsApp doorgestuurd artikel over een andere gemeente die groenstroken verkoopt, gereageerd dat hij “[er]mee bezig [is] en wacht op reactie (niet lang meer…)”. Daarnaast heeft een gemeenteambtenaar in 2013 aan [verzoeker] meegedeeld dat geen vergunning nodig is voor het bouwen van de bouwwerken.

8.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen uitlatingen die een relatie hebben met de last onder dwangsom en de daaraan ten grondslag gelegde overtredingen tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zouden kunnen leiden. De uitlatingen van Albers gaan over het beleid van de gemeente over het verkopen van groenstroken en zijn dus niet relevant.

Het WhatsApp-bericht van Van Dellen met “goed bezig” is in reactie op foto’s en berichten van [verzoeker] over dat hij de beplanting op de groenstrook aan het veranderen is. Dit gaat niet over de bouwwerkzaamheden. [verzoeker] kon daaruit dus niet de gerechtvaardigde verwachting krijgen dat hij de bouwwerken kon bouwen en dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De stelling van [verzoeker] dat Van Dellen voorafgaand aan de bouw heeft gezegd dat [verzoeker] alvast kon beginnen, en de stelling dat een ambtenaar in 2013 heeft gezegd dat de bouwwerken zonder vergunning kunnen worden gebouwd, zijn niet onderbouwd.

Met de rechtbank is de voorzieningenrechter daarom van oordeel dat niet is gebleken van een toezegging of andere uitlating of gedraging van de zijde van het college, waaruit [verzoeker] heeft kunnen afleiden dat niet handhavend zou worden opgetreden.

Het betoog slaagt niet.

[…]

Lengte begunstigingstermijn

13.     [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn lang genoeg is om aan de last te voldoen. Volgens [verzoeker] kan niet worden verwacht dat hij de bouwwerken verwijdert voordat in hoogste aanleg over de last onder dwangsom is geoordeeld. Verder is de termijn van zes weken na het besluit op bezwaar volgens hem te kort om uitvoering te kunnen geven aan de last. Hij wijst in dat verband op een e-mailbericht van zijn hovenier van 4 november 2022. Daarin staat dat het herplaatsen van de bouwwerken naar het perceel van [verzoeker] pas in de tweede week van januari 2023 kan beginnen, en dat het volledige project vijf of zes weken in beslag zal nemen.

13.1.  Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn pas mag aflopen nadat de last onherroepelijk is geworden. Verder heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de in het besluit van 17 maart 2022 gestelde termijn, die nadien overigens meermaals is verlengd, te kort is om uitvoering te geven aan de last. Het college hoefde geen rekening te houden met de beschikbaarheid van de hovenier van [verzoeker] en de wens van [verzoeker] om de bouwwerken te herbouwen op (geheel) zijn eigen perceel.

Het betoog slaagt niet.


https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:26

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *