ABRvS 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3595 – procedurele perikelen: Afdeling stelt zich pragmatisch op over welke derden mogen meedoen; bekrachtiging onbevoegd genomen besluit bij BOB doet niet af aan geldigheid BIP – geen verplichting om nieuwe bg-termijn te stellen.

Print deze pagina

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte derde-belanghebbenden heeft laten deelnemen aan het geding en dat hij hiervan ook nooit in kennis is gesteld. Ook is volgens hem niet gebleken dat het college handhavend heeft opgetreden naar aanleiding van klachten van deze personen.

5.1.    In artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) staat dat de bestuursrechter tot sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen. In artikel 2:2 van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De personen die de rechtbank aan de gedingen heeft laten deelnemen (door de Afdeling aangeduid als [partij] en anderen), hebben het college bij brief van 8 februari 2019 gezamenlijk verzocht om handhavend op te treden tegen verschillende gedragingen van [appellant] op en rond de percelen. Zij hebben de rechtbank bij bericht van 14 juli 2021 gezamenlijk verzocht om aan het geding te mogen deelnemen. De rechtbank heeft hen als partij toegelaten en [appellant] hiervan bij brief van 22 juli 2021 in kennis gesteld.

De Afdeling volstaat met de vaststelling dat in elk geval een deel van deze personen op zodanig korte afstand van de percelen woont, dat zij in hun woon- en leefsituatie gevolgen van enige betekenis ondervinden van gedragingen waartegen het college handhavend heeft opgetreden. De toegelaten personen hebben steeds gezamenlijk aan het geding deelgenomen en een gezamenlijk standpunt ingenomen. De rechtbank kon hen daarom gezamenlijk als belanghebbenden toelaten tot de gedingen, zonder daarbij per persoon nader in te gaan op de vraag of zij individueel gevolgen ondervinden.

Het betoog slaagt niet.

[…]

Begunstigingstermijn

12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit op bezwaar van 9 september 2020 een nieuwe begunstigingstermijn had moeten bepalen, nu het primaire besluit van 20 december 2019 onbevoegd was genomen.

12.1.  Het besluit van 20 december 2019 is namens het college genomen door de burgemeester. Bij het besluit op bezwaar van 9 september 2020 heeft het college vastgesteld dat de burgemeester hiertoe niet over het benodigde mandaat beschikte. Het college heeft het namens hem genomen besluit echter expliciet bekrachtigd en (gewijzigd) in stand gelaten.

Het college mocht dit doen. Bij de heroverweging van een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, mogen eventuele gebreken worden hersteld. Dat geldt ook voor een gebrek dat eruit bestaat dat het primaire besluit zonder een toereikend mandaat namens het bevoegde bestuursorgaan is genomen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3711 en 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3681). De rechtbank heeft terecht geen reden gevonden voor het oordeel dat het college was gehouden om vanwege dit herstelde mandaatgebrek een nieuwe begunstigingstermijn te stellen. Het herstelde mandaatgebrek leidt er niet toe dat het besluit van 20 december 2019 zijn gelding met terugwerkende kracht heeft verloren.

Het betoog slaagt niet.

[….]

Invordering

14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank hem onvoldoende gelegenheid heeft geboden om gronden tegen het invorderingsbesluit van 24 september 2020 aan te voeren. Bovendien is de rechtbank niet ingegaan op de gronden die hij daarover al wel had aangevoerd.

14.1.  De rechtbank heeft het beroep tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat [appellant] geen afzonderlijke gronden tegen het invorderingsbesluit heeft ingediend.

14.2.  [appellant] heeft op 20 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit. Het college heeft dit bezwaar op 21 oktober 2020 doorgezonden naar de rechtbank voor behandeling als onderdeel van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 9 september 2020. Uit het rechtbankdossier blijkt dat de rechtbank deze stukken bij brief van 3 november 2020 in kopie heeft doorgezonden naar [appellant]. Op 23 juli 2021 heeft het college stukken ingediend die betrekking hebben op het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft deze stukken op 29 juli 2021 in kopie aan [appellant] doorgezonden. Uit het rechtbankdossier blijkt verder dat [appellant] al bij brief van 19 juli 2021 en later bij brief van 15 augustus 2021 heeft gereageerd op het invorderingsbesluit.

Weliswaar heeft de rechtbank [appellant] pas bij brief van 20 augustus 2021 meegedeeld dat het beroep tegen het besluit van 9 september 2020 mede betrekking had op het invorderingsbesluit, maar uit het voorgaande blijkt dat [appellant] hierdoor niet de mogelijkheid is ontnomen om gronden tegen het invorderingsbesluit aan te voeren. Hier komt bij dat [appellant] op de zitting nader had kunnen ingaan op het invorderingsbesluit. Uit de brief van [appellant] van 25 augustus 2021, waarin hij reageert op de brief van de rechtbank van 20 augustus 2021, blijkt echter dat hij ervoor gekozen heeft geen gebruik te maken van die mogelijkheid.

Het betoog slaagt in zoverre niet.”

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@134074/202106579-1-r3/

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *