CBb 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:120 – Min. LNV aansprakelijk voor schade veroorzaakt door LID en politie bij uitoefening (bij ander inzien onterechte) bestuursdwang, incl. € 500,- voor immateriële schade ivm trauma veroorzaakt door mishandeling hond.

Print deze pagina

Materiële schade

9.6
Appellant heeft gesteld dat bij het binnentreden op 2 augustus 2018, tijdens de hercontrole, schade is toegebracht aan zijn (deur)kozijn, de deur, het slot, de intercom, de bel, een schilderij en zijn overhemd. Volgens appellant zijn de politie en de LID met grof geweld zijn huis binnengedrongen, waarbij hij tegen een muur is geduwd. Hierbij heeft hij blauwe plekken opgelopen, is zijn overhemd gescheurd en is een plexiglazen schilderijtje kapot gevallen. Appellant heeft twee foto’s overgelegd waarop een rode plek op de arm van appellant te zien is, alsmede een verklaring van [naam 4] van 31 september 2020 (opmerking College: deze niet bestaande datum staat in de verklaring) die onder meer inhoudt wat hij heeft waargenomen op 2 augustus 2018.

9.7
Anders dan verweerder meent, is het College van oordeel dat de schade die is veroorzaakt door het forceren van de voordeur van appellant bij het uitvoeren van het primaire besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, als een gevolg van dat onrechtmatige besluit aan verweerder kan worden toegerekend. Het College betrekt hierbij dat het wat betreft de aard van de aansprakelijkheid gaat om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, namelijk het herroepen van het primaire besluit, en wat betreft de aard van de schade om zaakschade. Uit het verslag van binnentreden dat is opgemaakt op 3 augustus 2018 blijkt dat de voordeur van appellant op het moment van de hercontrole bij het binnentreden is geforceerd. De inspecteur van de LID en de beide politieagenten hebben bij het forceren van de deur gehandeld ter uitvoering van het primaire onrechtmatige besluit. Zonder dit besluit zou de deur niet zijn geforceerd en genoemde schade dus niet zijn ontstaan. Van een situatie waarin de politie en de districtsinspecteur van de LID bij de uitvoering van de last gedragingen hebben verricht die niet voorzienbaar zouden zijn voor verweerder is naar het oordeel van het College geen sprake. Het College betrekt hierbij dat uit het toezichtrapport blijkt dat appellant de districtsinspecteur en de politieagenten tijdens de eerste controle op 2 augustus 2018 niet wilde binnenlaten, dat de ambtenaar van politie een machtiging tot binnentreden liet zien en dat appellant had geroepen dat als zij na twee uur terug zouden komen, zij maar met een arrestatieteam moesten komen. Ook betrekt het College hierbij dat na deze controle overleg is geweest tussen de districtsinspecteur van de LID en de RVO. RVO heeft tijdens dit overleg aan de districtsinspecteur van de LID toestemming gegeven om de maatregel uit te voeren, als uit de hercontrole zou blijken dat appellant zijn hond niet bij een dierenarts had aangeboden voor een operatie. Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de houding van appellant bij de eerste controle en zijn uitlating dat de inspecteur van de LID en de politieambtenaren bij de hercontrole maar met een arrestatieteam moesten komen, kon voorzien dat appellant ook bij de hercontrole niet vrijwillig de deur zou openen en de politie de deur (op zichzelf rechtmatig) zou moeten forceren om toegang tot de woning te krijgen en de last onder bestuursdwang te kunnen uitvoeren. De omstandigheid dat ook de uitvoeringshandelingen van de LID-inspecteur en de politieagenten op zichzelf als onrechtmatige daad aan een vordering tot schadevergoeding (bij de burgerlijke rechter) ten grondslag gelegd hadden kunnen worden laat het vastgestelde causaal verband tussen de schade en het onrechtmatige primaire besluit onverlet.

[….]

Immateriële schade

9.10
Met betrekking tot de immateriële schade, die appellant stelt te hebben geleden, overweegt het College dat uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW volgt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de in die bepaling bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Het College verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2471) en het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5). Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Het College verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1024).

9.11
Ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft appellant twee verklaringen van een gezondheidspsycholoog van 24 september 2020 en 29 september 2021 ingebracht. De verklaring van 24 september 2020 vermeldt dat appellant last heeft van depressies, die voor een deel hun oorsprong vinden in de trauma’s die appellant in zijn leven heeft ondervonden. Eén van deze traumatische ervaringen is het optreden van de LID op 2 en 3 augustus 2018 aangaande zijn hond. De wijze waarop men met de hond is omgegaan geven appellant nog met regelmaat PTSS klachten. Deze klachten brengen appellant in depressieve episodes. De verklaring van 29 september 2021 vermeldt dat appellant door de gang van zaken omtrent de mishandeling van zijn hond zich met regelmaat depressief voelt en twijfelt aan de zin van het bestaan.

9.12
Het College is van oordeel dat appellant met deze stukken aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit sprake is van geestelijk letsel dat als een aantasting in persoon ‘op andere wijze’ moet worden aangemerkt. Er is dan ook aanleiding om verweerder op te dragen de hierdoor geleden immateriële schade te vergoeden. Het College acht gelet op de aard en de ernst van het letsel en in aanmerking nemend dat uit de verklaring van de gezondheidspsycholoog van 24 september 2020 naar voren komt dat de geestelijke problematiek ook andere oorzaken kent, een vergoeding van € 500,- billijk.

9.13
Voor zover appellant heeft betoogd dat hij ook schade heeft geleden omdat hij in zijn eer en goede naam is aangetast, overweegt het College dat appellant deze enkele, niet nader onderbouwde, stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

9.14
Met betrekking tot de immateriële schade die [naam 2] zou hebben geleden door het onrechtmatige besluit, overweegt het College dat het stelsel van de wet, waaronder artikel 6:106 en artikel 6:107 van het BW, meebrengt dat appellant geen vordering te gelde kan maken tot vergoeding van nadeel dat de hond heeft geleden.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:120

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *