CBb 15 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:754 – Oordeel van toezichthouder of iets een overtreding is (nog steeds) niet gelijk te stellen met besluit, ondanks mogelijk grote consequenties voor bedrijf (boete, herroeping product, negatieve publiciteit)

Print deze pagina

“5.4

Naar het oordeel van het College is er ook geen reden de afwijzing van het verzoek van appellante door verweerder, voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen, gelijk te stellen met een appellabel besluit, omdat sprake zou zijn van een bestuurlijk rechtsoordeel. Een bestuurlijk rechtsoordeel is een oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van publiekrechtelijke voorschriften, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van het bestuursorgaan behoort. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere blijkend uit zijn uitspraak van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:5) en de daarin opgenomen verwijzingen naar eerdere uitspraken, kan het geven van een als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel omtrent de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling in een gegeven situatie ten aanzien waarvan een bestuursorgaan de bevoegdheid heeft, in zeer bijzondere gevallen voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen, worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiervoor bestaat slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling waartegen in rechte kan worden opgekomen, zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter. Voor zover de afwijzing van het verzoek van appellante door verweerder in dit geval al zou zijn aan te merken als zelfstandig en definitief bedoeld rechtsoordeel als bedoeld in de hierboven genoemde jurisprudentie, is het College van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitlokken van een handhavingsbesluit voor haar onevenredig belastend is. De door appellante genoemde mogelijke gevolgen die het uitlokken van een handhavingsbesluit kan hebben, namelijk dat zij dan een bestuurlijke boete van verweerder riskeert, er voor haar reputatie- en imagoschade kan ontstaan en zij verplicht is de producten die zij in de handel heeft gebracht terug te roepen, met alle (economische) gevolgen van dien, zijn daarvoor onvoldoende. De enkele omstandigheid dat bij overtreding van de geldende regelgeving een bestuurlijke boete aan appellante kan worden opgelegd maakt het uitlokken van een handhavingsbesluit nog niet onredelijk bezwarend. Dit geldt namelijk voor elke bestuurlijke boete die aan een rechtspersoon kan worden opgelegd. Dit is daarom geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het hier ter discussie staande bestuurlijk rechtsoordeel met een appellabel besluit moet worden gelijkgesteld. Voor reputatie- en imagoschade als gevolg van een bestuurlijke boete geldt hetzelfde. Elk bestuurlijk handhavingsbesluit dat openbaar bekend wordt kan tot reputatie- en imagoschade voor de betrokkene leiden. Appellante heeft niet beargumenteerd waarom dat juist in haar geval wel een bijzondere omstandigheid zou zijn. Hetzelfde geldt voor de openbaarmaking van documenten op grond van de Woo. Ook daarvan heeft appellante niet onderbouwd waarom dat in haar specifieke geval een bijzondere omstandigheid zou zijn (vergelijk de uitspraak van het College van 26 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:439). Verweerder heeft weliswaar verklaard dat hij appellante, wanneer zij de betreffende regelgeving overtreedt, zal wijzen op haar verplichting om de afnemers van haar producten ervan op de hoogte te stellen dat ze categorie 2-materiaal hebben ontvangen in plaats van categorie 3-materiaal, en dat het betreffende materiaal uit de handel moet worden genomen, maar het College acht dit voor appellante niet onevenredig bezwarend als het gaat om een enkel niet goedgekeurd geitenbokje.

5.5

Het College komt dan ook tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van het verzoek van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verweerder had appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar. Er is namelijk geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of een daaraan gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel. Het College zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent dat het College niet toekomt aan wat appellante verder inhoudelijk heeft aangevoerd.”

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:754

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *