CBb 7 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1050 – niet terugkomen op onaantastbare bestuurlijke boete die naar de huidige stand van de rechtspraak geen stand had kunnen houden, niet evident onredelijk. Gewijzigde rechtspraak in beginsel geen reden voor BO om eerdere onaantastbare sanctiebesluiten in te hoeven trekken.

Print deze pagina

5. Het College overweegt als volgt.

5.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

5.2
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).

5.3
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals in dat wetsartikel bedoeld (zie de uitspraken van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:110, en van 14 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:27). De door appellante aangehaalde uitspraken van het College van 18 december 2018 zijn daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in die zin. Het betoog van appellante dat de minister in de boetezaak van appellante die uiteindelijk heeft geleid tot de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 25 oktober 2016 ten onrechte de inhoud van marges heeft achtergehouden en dat dit appellante heeft geschaad in haar recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan haar in deze herzieningszaak niet baten, nu ook dit betoog geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft. Het College volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat dit oordeel de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit in beginsel kan dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Daarover overweegt het College als volgt.

5.4
Zoals de minister heeft gesteld, voert hij omwille van de rechtszekerheid een zeer terughoudend beleid bij het herzien van besluiten met formele rechtskracht in het kader van de Msw. Ter zitting in hoger beroep heeft de minister toegelicht dat van dit beleid kan worden afgeweken in geval van voortschrijdend ‘technisch’ inzicht, waar volgens de minister bij appellante geen sprake van is en wat appellante ook niet heeft betwist. Het College overweegt dat appellante bijzondere feiten of omstandigheden moet stellen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in haar geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante bij heroverweging van het boetebesluit (zie ook de uitspraak van het College van 15 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:19, onder 5.7, en de onder 5.3 aangehaalde uitspraak van het College van 25 februari 2020, onder 4.8). De enkele omstandigheid dat de uitspraken van het College van 18 december 2018 hebben geleid tot vernietiging van een aantal boetebesluiten en aanpassing van de werkwijze van de minister, acht het College onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het belang van appellante zwaarder dient te wegen en dat daardoor de afwijzing van het herzieningsverzoek van appellante evident onredelijk moet worden geacht. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de minister op deugdelijk gemotiveerde wijze heeft aangevoerd dat hij conform zijn beleid de besluiten die formele rechtskracht hebben gekregen, zoals het aan appellante opgelegde boetebesluit, op eenzelfde wijze heeft beoordeeld. Verder acht het College van belang dat appellante alle beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het boetebesluit, maar dat zij daarbij niet de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest heeft bestreden en evenmin heeft aangevoerd dat de inhoud van de (tolerantie-, zekerheids- of handhavings)marges haar onbekend of onduidelijk was. Gelet hierop kan ook het beroep van appellante op artikel 6 van het EVRM niet leiden tot de conclusie dat sprake is van evidente onredelijkheid. Het College volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet evident onredelijk is. Voorts heeft de rechtbank het onder 2 bedoelde motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar terecht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

5.5
Het College is aldus van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de minister terecht artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast en dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk is.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2021:1050

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *