CRvB 19 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:531 – bijstandsontvanger heeft terecht geweigerd mee te werken aan huisbezoek, nu daarvoor geen aanleiding was. Intrekken bijstand dus onterecht.

Print deze pagina

Het oordeel van de Raad

4. In hoger beroep is nog slechts de intrekking van de bijstand per 14 december 2021 in geschil. De Raad beoordeelt daarom of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de bijstand met ingang van 14 december 2021 is ingetrokken, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1.Op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij deze medewerkingsverplichting in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.

4.2.Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de handhavingsspecialisten op 14 december 2021 na afloop van het gesprek wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellant mocht intrekken.

4.3.Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand – als voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak.1 Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én duidelijk is op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden daaraan kan worden getwijfeld. Ook moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.

4.4.Het college heeft aangegeven dat hij in de melding van de ex-partner, de door appellant overgelegde bankafschriften en zijn verklaring op 14 december 2021 tezamen aanleiding heeft gezien voor het afleggen van een huisbezoek.

4.5.Appellant heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat de weigering om hieraan mee te werken daarom geen overtreding van de medewerkingsverplichting oplevert. Appellant heeft gesteld dat sprake was van een anonieme, of daarmee gelijk te stellen, tip die onvoldoende concrete objectieve feiten opleverde om te twijfelen aan zijn woon- en leefsituatie. De tip dateert bovendien van circa acht maanden vóór het geweigerde huisbezoek. Daarnaast meent appellant dat ook zijn verklaring tijdens het gesprek op 14 december 2021 geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de door hem verstrekte informatie. Deze grond slaagt. Hiervoor is het volgende van belang.

4.5.1.De melding van de ex-partner kan niet worden gezien als concreet objectief feit waaraan redelijke twijfel over de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens kan worden ontleend. Uit de telefoonnotitie van de melding blijkt dat de ex-partner slechts heeft gemeld dat appellant sinds twee jaar kamers onderverhuurt aan drie personen. In de verstuurde e-mail heeft zij de kamerverhuur helemaal niet vermeld. De telefonische melding is erg algemeen. Het college heeft aan de ex-partner geen nadere vragen gesteld over kamerverhuur, bijvoorbeeld over hoe zij daar weet van heeft. Bij het college was daarnaast al vanaf de toekenning van bijstand bekend dat appellant en zijn ex-partner in conflict waren over de scheiding en de omgangsregeling met de vier minderjarige kinderen. Tijdens het gesprek op 14 december 2021 heeft appellant dit opnieuw onder de aandacht gebracht en onderbouwd met stukken. Ten slotte heeft het vanaf de telefonische melding in april 2021 bijna acht maanden geduurd tot het college een huisbezoek wilde verrichten. Mede hierom kan de telefonische melding van de ex-partner niet worden gezien als een voldoende concreet objectief feit waardoor het college kon twijfelen aan de actuele bijstandbehoevendheid van appellant.

4.5.2.Ook de bankafschriften leveren geen redelijke grond voor een huisbezoek op. Het college heeft erop gewezen dat uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij hoge woonlasten heeft, weinig uitgaven voor levensonderhoud doet en er regelmatig stortingen op zijn bankrekening plaatsvinden. Dit zou volgens het college kunnen wijzen op de ontvangst van contante bedragen door onderverhuur. Het college heeft deze conclusie echter gebaseerd op bankafschriften van slechts drie maanden. Op deze bankafschriften is maar één storting van € 150,- te zien. Weliswaar is ook te zien dat de bank enkele dagen later kosten in rekening heeft gebracht voor deze storting met de omschrijving “10e contante storting”, maar over de andere stortingen zijn geen gegevens bekend. Het college heeft hierover aan appellant geen vragen gesteld tijdens het gesprek. Het is onduidelijk gebleven wanneer de andere stortingen zijn gedaan en om welke bedragen het gaat. Appellant heeft verder tijdens het gesprek verklaard dat een vriendin voor hem boodschappen doet en dat hij geld moet lenen om zijn hypotheek te kunnen betalen. Tijdens het gesprek heeft appellant dan ook wel degelijk uitleg gegeven over de hoge woonlasten en de geringe uitgaven voor levensonderhoud. Het had op de weg van het college gelegen hierover nadere vragen te stellen tijdens het gesprek.

4.5.3.Het college heeft ook in de verklaring van appellant op 14 december 2021 over de aanwezigheid van kleding in zijn woning geen redelijke grond kunnen zien voor het huisbezoek. Appellant heeft tijdens het gesprek verklaard dat in alle kamers van zijn huis heren-, dames- en kinderkleding ligt, dat niet alle herenkleding van hem is en dat sommige damesschoenen van zijn vriendin zijn, maar niet allemaal. Appellant heeft ook verklaard dat hij kleding verzamelt om weg te sturen en dat het meeste daarvan in tassen zit, maar dat er ook nog wat los kan liggen dat nog ingepakt moet worden. Deze verklaring is niet onaannemelijk gelet op een gesprek dat appellant op 13 september 2021 met de gemeente heeft gevoerd waarin hij heeft verklaard dat hij een eigen onderneming wil beginnen waarbij hij kleding naar Afrika exporteert en de rekeningafschriften waarop twee keer een betaling voor een partij overhemden is te zien.

4.5.4.Appellant heeft, nadat de medewerkers aangaven een huisbezoek te willen afleggen, weliswaar wisselende verklaringen gegeven over waarom hij op dat moment niet kon of wilde meewerken aan het huisbezoek. Maar anders dan het college naar voren heeft gebracht, levert dit geen grond op voor een huisbezoek.

4.6.Gelet op wat in 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen bestond er geen redelijke grond voor een huisbezoek. De weigering door appellant om hieraan mee te werken was dan ook geen overtreding van de medewerkingsverplichting. Het college heeft het recht op bijstand daarom ten onrechte ingetrokken.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CRVB:2024:531

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *