Rb. Limburg 7 juni 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:3419 – Rb grijpt in bij modaliteiten dwangsom – minister had dwangsom per tijdseenheid moeten kiezen.

Print deze pagina

Is de hoogte van de dwangsommen en invordering daarvan evenredig?

15. Eiser wijst erop dat het al lang aanwezige bouwwerken betreft die hij, nadat deze door de overstromingen fors waren beschadigd, opnieuw heeft opgebouwd. Als hij deze eerder (vóór 2005) had herbouwd, zouden deze gewoon vergund zijn. Eiser heeft er lang over gedaan om er iets moois van te maken en dit perceel met de daarop door hem herbouwde bouwwerken is zijn levenswerk.

16. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

16.1.

De rechtbank volgt eiser deels in zijn stelling dat het onevenredig is dat hij enkel door het latere moment van herbouwen, nu geconfronteerd wordt met een dwangsom ineens ter hoogte van in totaal € 66.000,-. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat door de minister, zoals ter zitting is gebleken, niet wordt betwist dat de betreffende bouwwerken in het verleden wel (in ongeveer deze omvang, vorm en situering) aanwezig waren. Eiser stelt dat deze bouwwerken in 1993 en 1995 door hoogwater in zodanige staat zijn komen te verkeren dat hij deze heeft moeten slopen. Doordat eiser de bouwwerken heeft verwijderd, waren deze op de peildatum 10 april 1998 niet meer aanwezig en daarom niet in de ambtshalve verleende vergunning van 2003 (en de vergunningen daarna) opgenomen.

16.2.

De rechtbank stelt verder – mede op basis van het dossier en hetgeen besproken is ter zitting – vast dat eiser moeite heeft met het doorgronden van de juridische procedures en de gevolgen die deze procedures voor hem hebben. Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de goede intenties van RWS, die ook in 2003/2005 diverse overleggen met eiser heeft gehad en in 2019 diverse legalisatieonderzoeken heeft uitgevoerd, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser oprecht niet kan begrijpen dat bebouwing die voorheen aanwezig was, niet meer opnieuw gebouwd mag worden. Daarbij speelt ook nog mee dat burgemeester en wethouders van, naar de rechtbank aanneemt de voormalige gemeente Arcen en Velden, kennelijk wel een bouwvergunning hebben verleend voor het herbouwen van gesloopte bouwwerken. De rechtbank kan in dit licht, vanuit eisers perspectief, ook eisers stelling volgen dat het oneerlijk is dat anderen die door de overstromingen vernielde bouwwerken niet hebben verwijderd maar hebben laten staan en hebben laten “verkrotten”, hun rechten wel hebben behouden en dat eiser die door sloop en pas jaren later, als “levenswerk er iets moois van gemaakt heeft”, de dupe is van zijn sloopwerk. De rechtbank is zich er van bewust dat gesteld kan worden dat het moeilijk voorstelbaar is dat de gemeente niets tegen eiser zou hebben gezegd over de vergunningplicht op grond van de Waterwet en dat eiser er bovendien zelf goed genoeg van op de hoogte is dat zijn bouwwerken zich in het rivierbed bevinden en dat eiser had kunnen ageren tegen de verleende vergunningen in 2003 en 2005. Vanuit een reëel burgerperspectief, rekening houdend met de persoon van eiser, dus eigenlijk vanuit een “geïndividualiseerd burgerperspectief” is de rechtbank echter toch van oordeel dat hier meer rekening met eiser had moeten worden gehouden, door een coulantere opstelling in de handhaving. Dit betekent niet dat van handhaving had moeten worden afgezien. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat er geen mogelijkheden zijn voor legalisatie. Ook niet voor een deel van de bouwwerken, omdat gelet op het belang van ruimte voor de rivier ook daarvoor zodanige compensatie nodig is dat die niet enkel op het eigendom van eiser kan plaatsvinden. Dat de bouwwerken weg moeten, is daarmee onoverkomelijk. De hoogte van de dwangsommen per bouwwerk, en daarmee ook de totale hoogte van de dwangsommen, acht de rechtbank op zichzelf redelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat het in het geval van eiser, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, aangewezen was om niet dit hoge totaalbedrag ineens te laten verbeuren, maar om te kiezen voor een verbeurte per tijdseenheid tot een totaalbedrag. Op die manier zou, naar inschatting van de rechtbank, eiser op een meer geleidelijke wijze en daarmee zonder onevenredig nadeel, doordrongen hebben kunnen raken van de ernst van de situatie en de noodzaak om de overtredingen snel te beëindigen. De last onder dwangsom zou daarmee feitelijk, naar inschatting van de rechtbank, veel effectiever zijn. De last heeft nu zijn effect (op de te laat gedane melding na) volledig gemist.

16.3.

Uit vaste jurisprudentie20 volgt dat de financiële draagkracht van de overtreder bij het opleggen van de last onder dwangsom in beginsel geen rol kan spelen, omdat van een dwangsom die naar draagkracht wordt vastgesteld, geen zodanige prikkel zal uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. In dit geval acht de rechtbank evenwel aannemelijk dat eiser – ondanks dat hij hiertoe geen financiële onderbouwing heeft aangedragen – geen € 66.000,- ineens kan betalen en hierdoor in grote financiële problemen komt. De rechtbank oordeelt verder dat partijen met de enkele invordering niet zijn gebaat. De bouwwerken staan er dan immers nog steeds en de minister zal ofwel via een nog hogere dwangsom of waarschijnlijker, zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, via (dreiging van) bestuursdwang de bouwwerken alsnog moeten (laten) verwijderen.

16.4.

In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de last onder dwangsom had moeten uitgaan van een geleidelijke (dus per tijdseenheid) verbeuring van de dwangsommen in plaats van verbeuring van het volledige bedrag ineens na een half jaar. Om aan de last niet het effect nu volledig te ontnemen – eiser is immers door het voortraject en de vooraankondiging al lang gewaarschuwd en heeft tot op heden de bouwwerken nog steeds niet verwijderd – acht de rechtbank het aangewezen het bestreden besluit niet volledig te vernietigen, maar te kiezen voor matiging van de dwangsom in het kader van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank zal in dit verband zelf in de zaak voorzien. Dat zelf voorzien doet de rechtbank ex nunc, dus naar de huidige omstandigheden. Dat betekent dat de rechtbank nu zelf, gelet op de inmiddels verstreken tijd, geen aanleiding ziet om alsnog een dwangsom per tijdseenheid te laten verbeuren, maar wel om deze te matigen. De rechtbank acht een matiging met 50% aangewezen. Die 50% geldt voor elk van de bedragen genoemd in het primaire besluit. Ook acht de rechtbank het vanuit oogpunt van evenredigheid aangewezen om eiser alsnog een korte termijn te gunnen om aan de last te voldoen, door verlenging van de begunstigingstermijn tot vier weken na bekendmaking van deze uitspraak (dus vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak aan partijen). Dat betekent dat tot nu toe, gelet op deze uitspraak, geen sprake is van verbeurte van dwangsommen. Eiser kan dit zien als een allerlaatste kans om de overtredingen te beëindigen.

16.5.

Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is, voor zover dat ziet op de hoogte van de dwangsommen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de dwangsommen te matigen met 50%. Dit levert de volgende bedragen op:

  1. Hooimijt: € 4.500,-
  2. Fundering zorgwoning: € 1.500,-
  3. Loods: € 9.000,-
  4. Schuur: € 4.500,-
  5. Afdak: € 1.500,-
  6. Tuinhuis: € 4.500,-
  7. Carport: € 1.500,-
  8. Afdak: € 1.500,-
  9. Tuinhuis: € 4.500,-

————

Totaal: € 33.000,-

Indien deze dwangsommen niet effectief blijken, kan verweerder een nieuwe last onder dwangsom opleggen voor een hoger bedrag of bestuursdwang toepassen. De rechtbank verbindt aan de last een nieuwe, verlengde begunstigingstermijn van vier weken.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBLIM:2023:3419

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *