ABRvS 15 april 2020 – ECLI:NL:RVS:2020:1077 – wie is er belanghebbende bij handhavingsverzoek in verband met geuroverlast?

Print deze pagina

4.2.    Het verzoek van [appellant] om vanwege geuroverlast handhavend op te treden tegen [belanghebbende], dateert van 30 juni 2016. Een dergelijk verzoek kan slechts worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb als het is ingediend door een belanghebbende.

4.3.    Uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit in beginsel belanghebbende is. In de rechtspraak van de Afdeling is een correctie op dit uitgangspunt aanvaard in het geval gevolgen van enige betekenis ontbreken. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen van een activiteit wel zijn vast te stellen, maar die gevolgen voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij een over de activiteit te nemen besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavings-besluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit zijn. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.

4.4.    Blijkens het door [belanghebbende] overgelegde advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) van 17 december 2018 met kenmerk STAB-40700 over het besluit van het college van 25 april 2018 tot het opleggen van maatwerkvoorschriften geur krachtens de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit aan [belanghebbende], stelt het college zich op basis van het “Geurbelevingsonderzoek Brouwhuis Helmond 2015-2016”, uitgevoerd door de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, projectnummer 223610 (hierna: het geurbelevingsonderzoek), op het standpunt dat niet is uitgesloten dat [belanghebbende] verantwoordelijk is voor de tijdens het geurbelevingsonderzoek geconstateerde duidelijk waarneembare geur, welke – tijdens twee looprondes in oktober 2015 in het zuiden en het westen van de wijk Brouwhuis – kon worden gekwalificeerd als ernstige hinder. Uit het geurbelevingsonderzoek blijkt dat tijdens voormelde looprondes ter hoogte van de woning van [appellant] eveneens geur is waargenomen, maar dat dit een aanzienlijk lichtere geur betrof die niet als ernstige hinder kon worden aangemerkt. Hoewel het geurbelevingsonderzoek geen veroorzaker van de geur aanwijst, kan gelet op het vorenstaande niet worden uitgesloten dat [appellant] ter plaatse van zijn woning feitelijke gevolgen van (onder meer) het in werking zijn van de inrichting van [belanghebbende] ondervindt.

4.5.    Het is vervolgens de vraag of ter plaatse van de woning van [appellant] gevolgen van enige betekenis worden ondervonden. Daarvan is niet gebleken. [appellant] verwijst naar het onder 4 vermelde eNose onderzoek van 9 mei 2018. In het onder 4.4 vermelde StAB-advies staat echter dat de eNose bij [belanghebbende] op de verkeerde plek is geplaatst, omdat deze te dicht bij bochten en verstoringen is gesitueerd en dat daarom geen betrouwbaar resultaat is verkregen. Zoals het college terecht heeft gesteld, toont het eNose onderzoek daarnaast niet aan in welke delen van de wijk Brouwhuis sprake is van relevante geurhinder. Dit rapport kan daarom niet dienen ter motivering van het standpunt dat sprake is van gevolgen van enige betekenis ter plaatse van de woning van [appellant]. Verder heeft [appellant] met zijn analyses van de klachten in relatie tot de emissie bij [belanghebbende] en het aantal dagen na de filtervervanging willen aantonen dat [belanghebbende] verantwoordelijk is voor de geurhinder in de wijk Brouwhuis. Daargelaten dat [appellant] de onderliggende stukken van zijn analyses niet heeft overgelegd, blijkt uit deze analyses evenmin dat hij ter plaatse van zijn woning geurhinder van enige betekenis ondervindt. Op basis van de in de onderhavige procedure overgelegde stukken ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat [appellant] ter plaatse van zijn woning gevolgen van enige betekenis ondervindt. Als gevolg daarvan bestaat geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3254).

Het betoog faalt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120824/201901918-1-a1/

Print deze pagina