ABRvS 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1312 – verwarrende last, dwangsom wel verbeurd

Print deze pagina

1.    H.O.G. B.V. maakt voor haar bedrijfsactiviteiten gebruik van het perceel Barrier 5 te Bergeijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college, voor zover thans van belang, H.O.G. B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen 8 weken na verzenddatum van het besluit, het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel te beëindigen. De desbetreffende last luidt:

“Wij leggen de volgende lasten onder dwangsom op: (…).

– een last onder dwangsom van € 11.000,- (zegge: elfduizend euro) per week met een maximum van € 66.000,- (zegge: zesenzestigduizend euro) bij voortduring van de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo, het gebruik in strijd met het bestemmingsplan, het gebruik van het perceel voor opslag en verhandelen van allerlei (bulk)goederen; nog steeds voortduurt.”

H.O.G. B.V. heeft geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 28 november 2017 aangewend. Dit besluit staat in rechte vast.

[…]

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466), kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of de last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.

Hetgeen H.O.G. B.V. naar voren heeft gebracht, te weten dat de last onduidelijk is, is niet een dergelijk uitzonderlijk geval. Deze beroepsgrond kan daarom niet meer in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking aan de orde komen. De rechtbank heeft hierin dan ook terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit.

Het betoog faalt.

[…]

4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet pas van een overtreding van de last sprake is als de betrokken goederen niet alleen in strijd met het bestemmingsplan op het perceel worden opgeslagen, maar ook worden verkocht. De last wordt overtreden als het perceel in strijd met de bestemming “Bedrijf” met de functieaanduiding ‘loonwerkbedrijf’ wordt gebruikt. De rechtbank heeft dan ook terecht het standpunt van H.O.G. B.V. niet gevolgd dat voor verbeurte van de dwangsom zowel sprake moet zijn van de opslag als van het verhandelen van de opgeslagen goederen. Ook de geconstateerde opslag van de grote hoeveelheden goederen is in strijd met de geldende bestemming, omdat deze niet dient ten behoeve van de uitoefening van een loonwerkbedrijf. Anders dan H.O.G. B.V. betoogt, leidt de formulering van de last niet tot een ander oordeel.

Dit overigens nog daargelaten dat uit de hiervoor besproken controlerapporten van 22 februari en 8 maart 2018 volgt dat ook handel in de opgeslagen goederen is geconstateerd, zowel op grond van het aan de straat geplaatste “Te Koop” bord, als via internet.

De conclusie is dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in het standpunt dat de last is overtreden en dat dientengevolge de ingevorderde dwangsommen zijn verbeurd.

Het betoog faalt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@121191/201906089-1-r2/

Print deze pagina