CBb 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:7 – Toezichthouders hebben goed gepeild waar de radiosignalen vandaan kwamen. Van gebruiker en huurder appartement mag worden verwacht dat voorkomen wordt dat antenne aangebracht wordt. CBb sluit zich aan bij de Afdeling: ambtshalve beoordelen overschrijding redelijke termijn.

Print deze pagina

Hadden de toezichthouders nader onderzoek moeten verrichten?

3.1.

[naam 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er voor de toezichthouders geen aanleiding bestond nader onderzoek te doen. Volgens [naam 1] was sprake van contra-indicaties die erop duidden dat de gebruikelijke en ook in dit geval ingezette methodes van radiopeilingen, relatieve veldsterktemetingen en visuele waarnemingen niet toereikend waren om de conclusie te kunnen trekken dat vanaf de antenne-installatie op zijn balkon illegaal een radiosignaal werd uitgezonden op 17 februari 2019. Zo was aan een balkon, een paar etages hoger dan dat van [naam 1] , ook een antenne bevestigd en heeft hij aan de toezichthouders aangegeven dat hij niet had gezonden en dat zijn installatie daartoe ook niet was geëigend. Ook was het voor de toezichthouders feitelijk niet mogelijk met hun auto voor de flat van [naam 1] radiopeilingen te verrichten, omdat voor de flat geen ruimte is voor het parkeren van auto’s. Verder heeft [naam 1] aan de toezichthouders meegedeeld dat hij bekend was met het feit dat [naam 2] , zoals de zender in de uitzending werd aangekondigd, een zender in de omgeving betrof en dat het in de uitzending en op een display genoemde en getoonde telefoonnummer niet van hem was. De rechtbank heeft, aldus [naam 1] , dan ook ten onrechte geoordeeld dat het beroep dat hij op een eerdere uitspraak van de rechtbank van 19 december 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:9999) heeft gedaan hem niet kan baten.

3.2.

Het College stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:220), het volgende voorop. In een geval als dit, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan. De minister moet het bewijs leveren dat de artikelen 3.13, eerste lid en 10.15, eerste lid, van de Tw zijn overtreden en hij moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen.

Een bestuursorgaan mag daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de bevindingen zoals opgenomen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Als het rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent dan echter niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen mag baseren. Uitgangspunt is immers dat zo een rapport wordt opgesteld door een opgeleide toezichthouder die er geen belang bij heeft hetgeen hij waarneemt onjuist te vermelden. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht – in dit geval [naam 1] – om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.

3.3.

De minister heeft aan zijn conclusie dat sprake is van een overtreding van de artikelen 3.13, eerste lid en 10.15, eerste lid, van de Tw (uitsluitend) het rapport van bevindingen van 28 februari 2019 ten grondslag gelegd. Het rapport van bevindingen bevat een omschrijving van de waarnemingen die de toezichthouders op 17 februari 2019 in en rondom de flat van [naam 1] hebben gedaan. Het rapport is onder meer voorzien van een aantal foto’s waarop een antenne-installatie is te zien. De installatie die op de foto is te zien hangt, naar [naam 1] niet heeft bestreden, op het balkon van zijn flatwoning aan de [adres] te [plaats] .

3.4.

In wat [naam 1] heeft aangevoerd ziet het College geen grond te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het rapport van bevindingen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er voor de toezichthouders geen aanleiding bestond nader onderzoek te verrichten. Het College overweegt hiertoe als volgt.

[…]

6.1

In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4761, onder 15) en in het belang van de rechtseenheid beoordeelt het College in boetezaken voortaan ambtshalve of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Het College komt hiermee terug van zijn oordeel hierover in de uitspraak van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:326, onder 12.3). In verband met het voorgaande heeft het College de Staat als partij aangemerkt

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2025:7

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *