Beoordeling door het College
6 De vennootschap betwist de overtredingen niet. Ter beoordeling ligt uitsluitend de hoogte van de boetes voor, meer specifiek of de rechtbank deze met de aangevallen uitspraak terecht met 50% heeft gematigd.
7 De aan de vennootschap opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een bestraffende sanctie. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengen mee dat de rechter moet toetsen of een opgelegde boete in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de bewezen overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen, zoals hier aan de orde, vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 47 van het EU Handvest en artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt uitgevoerd (zie ook de uitspraak van het College van 22 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:728, onder 6.2). Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de staatssecretaris, indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Uit de rechtspraak van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:114, onder 8.9) volgt dat een geringe financiële draagkracht kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het derde lid van artikel 5:46 van de Awb die aanleiding geeft om de boete te matigen.
8 Het in de bijlage van het Wbb opgenomen boetebedrag van € 525,- wordt opgelegd in geval van normale verwijtbaarheid. Naar het oordeel van het College heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat de door de vennootschap aangevoerde omstandigheden geen grond vormen om van verminderde verwijtbaarheid te spreken. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de vennootschap om op de hoogte te zijn van wet- en regelgeving en zich daaraan te houden. Het te koop aanbieden van de betreffende cosmetische producten met verboden stoffen komt dan ook voor rekening van de vennootschap. Ook heeft de staatssecretaris in de financiële situatie van de vennootschap terecht geen aanleiding voor matiging van de boetes gezien, omdat de vennootschap niet heeft onderbouwd dat haar financiële draagkracht onvoldoende is om de boetes te kunnen betalen. De enkele verwijzing naar haar winst- en verliesrekening over 2020 in de reactie op het hogerberoepschrift is hiervoor eveneens onvoldoende. Deze reactie bevat ook verder geen aanknopingspunten voor bijzondere omstandigheden die tot matiging van de boetes zouden moeten leiden. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de boetes passend en geboden zijn. Dit laat onverlet dat, zoals op de zitting is besproken, de staatssecretaris in het kader van de invordering van de boetes zal nagaan of met de vennootschap afspraken over de (verdere) betaling van de boetes kunnen worden gemaakt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2025:130
Leave a Reply