6.2De Europese Commissie heeft bij de verlening van de derogatie aan Nederland de voorwaarde gesteld dat de Nederlandse regelgever een sanctie zou verbinden aan niet-naleving van de vergunningsvoorwaarden door een melkveehouder. In ieder geval moet die sanctie als rechtsgevolg hebben dat de overtreder voor een volgend kalenderjaar wordt uitgesloten van deelname aan de derogatie.
6.2.1Ter uitvoering hiervan heeft de minister in artikel 25b van de Uitvoeringsregeling de discretionaire bevoegdheid tot intrekking van de vergunning opgenomen en aan een intrekking het rechtsgevolg van uitsluiting voor het volgend kalenderjaar verbonden. Voor zover de minister bedoelt te stellen dat uit de Derogatiebeschikking van de Europese Commissie volgt dat bij overtreding van de voorwaarden van een derogatievergunning altijd tot intrekking moet worden overgegaan is dat niet juist, omdat deze beschikking aan de Nederlandse regelgever de ruimte heeft gelaten te bepalen welke sanctie op deze overtreding wordt gesteld. Tevens geldt dat deze beschikking geen regels bevat die de Nederlandse burgers rechtstreeks binden.
6.2.2Zoals het College ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:304) bevat artikel 25b van de Uitvoeringsregeling een discretionaire bepaling. Dat betekent dat de minister bij het besluit tot intrekking van de derogatievergunning op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belangenafweging moet maken. Deze belangenafweging ontbreekt in de beslissing op bezwaar. De minister heeft op de zitting ook erkend dat bij [naam 2] niet is geïnformeerd naar de gevolgen die intrekking van de derogatievergunning voor haar zou hebben. Het beroep van [naam 2] tegen de intrekking van de derogatievergunning is daarom gegrond.
6.3In beginsel zou de minister bij een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog een belangenafweging kunnen maken, waarvan de uitkomst moet voldoen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Op grond van het evenredigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van het besluit tot intrekking en uitsluiting van derogatie niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. In dit geval beschikt het College over voldoende kennis over de af te wegen belangen om de intrekking van de derogatievergunning aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb te kunnen toetsen. Daar komt bij dat de procedure vanaf het eerste voornemen tot intrekking van de vergunning al meer dan vier jaar heeft geduurd. Daarom stelt het College de minister niet in de gelegenheid om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2025:242
Leave a Reply