Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6739 – wat gebeurt er met een gevaarlijke hond bij de civiele rechter?

Print deze pagina

Juridisch kader

4.5.Het hof stelt voorop dat het aan de civiele rechter is om over de voorliggende vragen te oordelen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de inbeslagname van een hond en de eventueel daarbij opgenomen besluitonderdelen waarin de burgemeester heeft besloten wat er ná inbeslagname met die hond moet gebeuren, kunnen worden aangevochten bij de bestuursrechter. Als een burgemeester na inbeslagname separaat beslist over wat er met die hond moet gebeuren, is dat niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb; het gaat dan om feitelijk of privaatrechtelijk handelen. Ten aanzien van dat handelen kan een voorziening worden gevraagd bij de burgerlijke rechter.2 Het hof stelt vast dat dit laatste hier aan de orde is. De burgemeester van de gemeente heeft immers op 24 januari 2024 en op 5 juni 2024 separaat beslist over wat er verder met de hond moet gebeuren (zie hierboven, onder 3.8 en 3.13).3

4.6.Artikel 5:29 lid 3 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de in beslag genomen zaak teruggeeft aan de rechthebbende. Daarbij wordt onder een ‘zaak’ ook een dier verstaan (vgl. artikel 3:2a BW). [appellante] betoogt dat de gemeente de hond kán teruggeven, en volgens haar is de gemeente daartoe dan ook verplicht. Van een discretionaire bevoegdheid is geen sprake en voor een belangenafweging is geen ruimte, aldus [appellante] . De gemeente stelt zich op het standpunt dat teruggave niet mogelijk is omdat dit vanwege het risico van nieuwe incidenten onverantwoord zou zijn. Volgens de gemeente is zij daarom op grond van artikel 5:30 lid 1 en lid 5 Awb bevoegd om de hond te herplaatsen en, als herplaatsing niet mogelijk is, te laten euthanaseren.

4.7.Het hof is van oordeel dat de wettelijke regeling van artikel 5:29 Awb (meevoeren en opslaan van zaken) en artikel 5:30 Awb (parate executie) de rechthebbende geen onvoorwaardelijk recht geeft op teruggave van de zaak (of het dier). Teruggave is wel het uitgangspunt (zie artikel 5:29 lid 3 Awb). De inbeslagname als zodanig strekt immers niet tot definitieve ontneming van de eigendom. In een geval als dit is de inbeslagname gericht op het voorkomen van herhaling van de overtreding van het aanlijn- en muilkorfgebod en daarmee op bescherming van de omgeving tegen het gevaar dat zo’n overtreding veroorzaakt. Diezelfde risico’s en gevaren kunnen er echter aan in de weg staan dat de gemeente de hond teruggeeft.

4.8.Wat er ingevolge de artikelen 5:29 lid 3 en artikel 5:30 Awb ná inbeslagname met de hond gebeurt, betreft feitelijk handelen van de gemeente.4 Dat feitelijk handelen is – anders dan de voorafgaande inbeslagname – niet noodzakelijkerwijs een maatregel met een tijdelijk karakter. Uit het doel en de strekking van de regeling volgt dat dit handelen onder omstandigheden ook kan bestaan uit herplaatsing of het laten euthanaseren van de hond. De wettelijke regeling is er immers mede op gericht overtredingen te voorkomen en daarmee derden voor de gevaren van die overtredingen te beschermen. Daarmee is niet te verenigen dat de gemeente verplicht zou zijn een hond terug te geven als daardoor een onaanvaardbaar risico zou ontstaan op verdere overtredingen en daarmee op gevaar en schade voor anderen. Teruggave zou onder zulke omstandigheden zelfs onrechtmatig kunnen zijn jegens omwonenden. De in artikel 5:30 lid 1 en lid 5 Awb aan de gemeente toegekende bevoegdheid om een hond te verkopen of te laten euthanaseren in het geval dat de hond niet ‘kan’ worden teruggegeven, kan in redelijkheid dan ook niet anders begrepen worden dan dat dit mede ziet op de situatie dat teruggave vanwege de daaraan verbonden risico’s onaanvaardbaar zou zijn. Een en ander strookt ook met de bedoeling van de wetgever en met de rechtspraak op dit punt van de Afdeling bestuursrechtspraak.5 Daarbij merkt het hof op dat de gemeente in het kader van haar beslissing over wat er ná de inbeslagname met de hond zal gebeuren, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen. Verder is duidelijk dat teruggave alleen geweigerd kan worden in uitzonderlijke situaties, waarin een minder verdergaande maatregel niet toereikend zou zijn.

Leidt teruggave tot een onaanvaardbaar risico?

4.9.In deze zaak heeft de gemeente voldoende aangetoond dat zij op goede gronden en op deugdelijke wijze tot de beslissing is gekomen dat teruggave vanwege het risico op nieuwe incidenten onverantwoord is en dat teruggave daarom niet mogelijk is.

4.10.Het hof stelt daarbij voorop dat de gemeente in het kader van dit kort geding voldoende bewezen heeft dat de hond op 23 november 2023 een kat heeft gedood. De gemeente heeft in dat verband gewezen op onder meer de verklaring van de eigenaar van de kat, het verslag van de dierenambulance en de verklaring van de toezichthouder van de gemeente. Volgens die toezichthouder heeft [appellante] op de dag na het incident tegen hem verklaard dat de hond de kat bij de nek heeft gegrepen en dat de hond de kat in de bosjes heeft gelegd (zie ook hierboven, onder 3.6). In deze procedure betwist [appellante] dat kat door toedoen van de hond is overleden. Volgens [appellante] heeft de hond alleen vóór de bosjes gestaan, terwijl de kat later ín die bosjes werd aangetroffen. Volgens [appellante] duidt het bij de kat geconstateerde letsel ook veeleer op een val van grote hoogte of een aanrijding. Het hof verwerpt dit betoog van [appellante] . [appellante] erkent dat de hond, nadat zij de hond had losgelaten en zij de hond uit het oog was verloren, springend bij de bosjes stond waar later die avond de kat dood werd aangetroffen. Volgens de eigenaar van de kat, was de kat kort daarvoor uit haar woning vertrokken. Verder heeft deze eigenaar verklaard dat zij, nadat [appellante] de hond had aangelijnd, meteen in de bosjes naar de kat is gaan zoeken, en dat de kat daarna ook in de bosjes is aangetroffen.6 Dat de kat na bijvoorbeeld een val of aanrijding (met gebroken nek en gebroken voorpoten tot gevolg) in de bosjes kan zijn beland, valt – gelet op de aard van het letsel – niet in te zien. Naar het oordeel van het hof is daarmee al voldoende aangetoond dat het dodelijke letsel bij de kat veroorzaakt is door de hond. Daar komt dan nog bij dat volgens de betrokken toezichthouder van de gemeente, op 24 november 2023 door [appellante] tegen hem is verklaard dat de hond was weggerend en achter de kat was aangegaan, dat de hond daarbij een aantal keer blafte en de kat bij de nek greep, en dat de hond de kat in de bosjes heeft gelegd.7 Volgens deze toezichthouder en een andere medewerker van de gemeente heeft [appellante] de juistheid van die verklaring later in een gesprek op kantoor nog bevestigd. [appellante] heeft dat alles in deze procedure weliswaar ontkend, maar het hof acht die ontkenning in het licht van de hiervoor genoemde verklaringen onvoldoende.

4.11.[appellante] heeft aangevoerd dat de hond op 23 november 2023 gemuilkorfd was en dat de hond de kat daarom niet doodgebeten kan hebben. Volgens de gemeente kan het letsel van de kat – blijkens informatie die verstrekt is door de Universiteit Utrecht – ook veroorzaakt zijn doordat de hond de kat bijvoorbeeld heeft doodgedrukt. Dit laatste is door [appellante] niet afdoende weersproken. Het hof komt dan ook, zoals vermeld, tot het oordeel dat de gemeente voldoende heeft aangetoond dat de hond op 23 november 2023 de kat heeft gedood.

4.12.De gemeente heeft na de aanvankelijke asieltest een risicoanalyse laten uitvoeren door het Riskassessmentteam van de Universiteit Utrecht. Het rapport van die analyse vermeldt als het geschatte risico voor andere dieren zoals katten ‘zeer hoog’, en als risico voor kinderen en honden ‘matig’ (zie hierboven, onder 3.10). Uit de contra-expertise van [naam2] komt eveneens naar voren dat katten de opwinding bij de hond aanwakkeren. [naam2] merkt daarbij overigens wel op dat dit aanwakkeren niet is “van nul naar tien in een split second”, dat de hond wel van een kat is weg te begeleiden en dat de hond rustig zijn weg vervolgt als de kat eenmaal uit zicht is.8 Daarmee is voldoende duidelijk dat de hond (zeer) gevaarlijk is voor katten en dat de hond ook zeker gevaar meebrengt voor kinderen. Verder blijkt uit die rapporten dat het voor een adequate inperking of wegneming van die gevaren noodzakelijk is dat de eigenaar van de hond zich strikt houdt aan een aantal strenge voorzorgsmaatregelen. [appellante] heeft op de zitting bij het hof verklaard dat zij deze gevaren ook inziet en dat zij de noodzaak van de bedoelde maatregelen onderkent.

4.13.De vraag is daarmee of erop kan worden vertrouwd dat [appellante] bij teruggave van de hond strikt de strenge voorzorgsmaatregelen zal naleven die dan noodzakelijk zijn. De gemeente heeft voldoende aangetoond dat dat niet het geval is. Daarbij wijst de gemeente er onder meer op dat [appellante] op 23 november 2023 niet voldaan heeft aan de aanlijnplicht.

4.14.

[appellante] erkent dat zij op 23 november 2023 een fout heeft gemaakt door de hond niet aan te lijnen. Volgens haar zal dit zich echter niet weer voordoen. Zij wijst erop dat zij en de hond inmiddels getraind zijn door [naam2] . Bovendien zou de andere hond van [appellante] een nieuw baasje hebben gekregen. [appellante] wijst verder op de door haar overgelegde getuigenverklaringen (productie 9) en op de overgelegde verklaring van de dierenarts (productie 10).

De gemeente stelt hier terecht tegenover dat het belang van de strikte naleving van de aanlijnplicht na het bijtincident van medio 2022 – waarbij eveneens een kat werd gedood – voor [appellante] zonder meer duidelijk had moeten zijn. Zij merkt dan ook terecht op dat de training van [naam2] niet een voldoende waarborg geeft dat [appellante] in de toekomst de veiligheidsmaatregelen wel strikt zal naleven. Ook de door [appellante] overgelegde verklaringen zijn, zoals de gemeente meent, in dat verband onvoldoende. De gemeente wijst er daarbij terecht op dat de hond inmiddels twee katten van omwonenden heeft gedood. De gemeente is daarmee naar het oordeel van het hof op deugdelijke gronden tot de beslissing gekomen dat bij teruggave van de hond het belang van de buurtbewoners en hun (huis)dieren bij een veilige woonomgeving onaanvaardbaar zou worden geschaad. Verder is voldoende duidelijk dat de door de gemeente genomen beslissing op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en dat de aangekondigde maatregelen proportioneel zijn en er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar zijn.

Inbreuk op eigendomsrecht

4.15.

[appellante] heeft verder betoogd dat het handelen van de gemeente een ontoelaatbare inbreuk vormt op haar eigendomsrecht. Dat recht wordt, zo merkt zij op, beschermd door onder meer artikel 14 Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit die bepalingen volgt dat voor het handelen van de gemeente een grondslag in een wet in formele zin is vereist. In dit geval ontbreekt zo’n grondslag. Ook voor het overige is niet voldaan aan de eisen voor inperking of ontneming van het eigendomsrecht, aldus [appellante] .

Het hof verwerpt dit betoog. Voor het handelen van de gemeente dat in dit kort geding aan de orde is, bieden artikelen 5:29 en 5:30 Awb een voldoende duidelijke en specifieke wettelijke grondslag (zie hierboven, onder 4.5 t/m 4.8). Uit het voorgaande volgt dat het voornemen van de gemeente om de hond desnoods te laten euthanaseren, ook strookt met de vereisten van artikel 2.10 Wet Dieren en artikel 1.10 van het Besluit houders van dieren. Verder is voldoende aangetoond dat de handelwijze van de gemeente noodzakelijk is ter bescherming van het algemene belang van de veiligheid en het welzijn van andere mensen, dat de handelwijze proportioneel is en dat er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar zijn (zie hierboven, onder 4.9 t/m 4.14). Er is bij dat alles een redelijk evenwicht tussen enerzijds de bescherming van de genoemde algemene belangen en anderzijds de bescherming van de fundamentele rechten van [appellante] , ook als daarbij geen compensatie of vergoeding van kosten plaatsvindt. Ook aan de procedurele vereisten is voldaan, onder meer doordat de gemeente een voldoende en adequate gelegenheid heeft geboden voor contra-expertise en voor toetsing van de voorgenomen handelwijze door de rechter. Van een ontoelaatbare of ongerechtvaardigde aantasting van de rechten van [appellante] is daarom geen sprake.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARL:2024:6739

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *