Beoordeling van het beroep
7. Eiser is in juni 2020 door de kantonrechter onder bewind gesteld omdat hij door zijn geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
8. De vraag die voorligt is of de last onder dwangsom op de juiste wijze bekend is gemaakt door toezending daarvan aan eiser, of dat de burgmeester dit besluit door toezending of uitreiking aan de bewindvoerder bekend had moeten maken. Doorslaggevend bij de beantwoording van deze vraag is of de last onder dwangsom eiser in – kort gezegd – zijn vermogensrechtelijke belangen raakt, in welk geval de bewindvoerder op grond van artikel 1:441, eerste lid, van het BW, optreedt als vertegenwoordiger in en buiten rechte.
8.1.Naar het oordeel van de rechtbank is de last onder dwangsom tweeledig. Zoals verweerder ook aangeeft is er sprake van een herstelsanctie. De last zou aangemerkt kunnen worden als een ‘gedragsaanwijzing’ omdat deze in de eerste plaats is bedoeld om verdere overtredingen door eiser van artikel 2:74 van de APV te voorkomen. Het is enkel eiser, en niet de bewindvoerder, die aan deze last kan voldoen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat aan deze ‘gedragsaanwijzing’ uitdrukkelijk een financiële prikkel is verbonden. Indien eiser niet aan de last zou voldoen verbeurt hij van rechtswege een dwangsom en ontstaat er dus van rechtswege een betaalverplichting1. Het verbeuren van een dwangsom raakt eiser direct in zijn vermogensrechtelijke positie, zodat de last onder dwangsom onder het bewind valt. Dat eiser de dwangsom alleen verbeurt wanneer hij artikel 2:74 van de APV overtreedt, zodat er sprake is van een voorwaardelijke betaalverplichting, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Uit artikel 1:431, eerste lid, van het BW volgt namelijk dat het bewind ziet op goederen die eiser toebehoren of zullen toebehoren. Daarmee is uitdrukkelijk geregeld dat het bewind ook ziet op toekomstige goederen. Gelet op het beschermingskarakter van onder meer artikel 1:431 van het BW ziet de rechtbank geen aanleiding om daarbij onderscheid te maken tussen absoluut toekomstige goederen (goederen die nog niet bestaan) en relatief toekomstige goederen (goederen die aan een ander of aan niemand toebehoren). Het is, gelet op het vastgestelde onvermogen bij eiser, bij uitstek aan de bewindvoerder om rechtsmiddelen in te (kunnen) stellen tegen onder meer de oplegging van de last en de hoogte van de dwangsom.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat de last onder dwangsom onder het bewind valt. Dat betekent dat de burgemeester de last onder dwangsom (het primaire besluit), om het in werking te laten treden, aan de bewindvoerder had moeten toezenden of uitreiken. Dat geldt te meer nu de burgemeester van het bewind van eiser op de hoogte was. Eiser heeft de burgemeester in zijn zienswijze namelijk op het bewind gewezen. Dat, zoals de burgemeester stelt, de Awb (ook) verplicht tot bekendmaking van de last onder dwangsom aan eiser als overtreder, doet niets af aan de verplichting om de last onder dwangsom ter juiste bekendmaking daarvan aan de bewindvoerder toe te sturen of uit te reiken.2
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBLIM:2025:192
Leave a Reply